lag, zou worden geslagen en bespuwd onder satanisch hoongelach. Dan voelde zij een onuitsprekelijk medelijden met de zondenlooze Vrouwe, die, om haar te wijden tot blijde vreugden-moeder, wel Moeder van smarten had willen worden.
O, haar lief jongske, het zou den kleinen, Goddelijken Martelaar ganschelijk zijn toegewijd - en als hij ouder geworden was, een groot jongetje al, dat staan zou aan haar schoot, dan zou ze hem vertellen van het Kindje van Bethlehem, van Zijn nederige geboorte op een handvol stroo, van Zijn vrome kindsheid en deemoediglijk verborgen leven, van Zijn smadelijken, bitteren dood, Zijn glorieuzen liefdedood - en teeder zou haar jongske beminnen den kleinen Jesus, Die Zijn gouden Gods-troon vrijwillig verlaten had om te worden een simpel Kindeke op aarde, arm kindje van arme ouders, om menschenkinderen rijk te maken, rijk en gelukkig in Zijn schoonen Hemel. Dan zou ze hem leeren offeren aan dat arme Kindje zijn liefste mooi, en altijd zou Jesus zijn Johannes' lief Vriendje-in-den-Hemel, dat kleine Johannes nooit zou bedroeven mogen.
En Johannes was opgegroeid tot een slank jongske met groote, droom-blauwe oogen en zacht, blond haar, en aldoor was ze heerlijk samen geweest met haar Kerstkindje de lange uren, dat Emile op zijn kantoor was of op reis voor zaken en dan dagen achtereen wegbleef. En zóó was het gekomen, dat ze heelemaal was samengeleefd met haar kind, dat kleine Hanny geworden was lieveling van moeder alleen. O zeker, ze hield veel van Emile, haar man, wien ze haar lief kindje dankte; altijd, altijd zou ze hem beminnen en dankbaar zijn voor dien heerlijken schat, doch hun leven was niet meer als één enkel leven, maar als twee, kalm zich uitlevend naast elkaar - en zij wist dit zonder smart, want was niet het kind haar alles? Wat was ze heerlijk trotsch op hem geweest, aardig kereltje van 'n jaar vijf, zes; hoe wel-gevallig had ze hem nagekeken als hij zingend dartelde door de kamers en gangen van haar ruime huis of in den tuin, waar zijn lichte voetjes trippelend gingen op 't krakende kiezel, zijn kleine handjes begeerig grepen naar fladderend wit vlindertje. Weer zag ze hem zoo: blond jongske in simpel katoenen matrozenkieltje, bleek-blauw kieltje met witte kraag, met dat gezichtje als van een klein Cherubijntje, zacht-onschuldig, met zoo'n wonder teer waas van onbewuste reinheid, van nog niet weten het leelijke van het leven, gespreid over zijn zacht bloeme-gezicht. En o, die lieve, argelooze kinderoogen, diep-blauwe mysteriën van louterheid, die kleine handjes, om voorzichtiglijk te nemen als broze kleinoodiën in groote-menschen-hand en ze dan zachtjes, heel eerbiedig even te kussen - reine handjes, als om zilveren altaarschellen te slaan. Dat lieve, heilige kinderlijf, dat alieen haar zachte moederarmen waardiglijk omvatten konden, heel zijn rank, gracielijk figuurtje, dat alles had háár alleen toebehoord, had zìj gezien zoo wonder-rein, zoo zacht-bevallig.
Zóó was het geweest, haar Kerstkindje, haar Johannes - en nu was hij ver, ver weg - een man, een groote, statige man, een priester, en hij had haar geschreven dien ernstigen, wijzen brief, dien ze al zoo dikwijls gelezen had....
Zeven jaar was hij geworden op dien Kerstdag, toen Emile, terugkomende van een reis door Duitschland, die groote doos had meegebracht - voor Hanny's verjaardag. Samen hadden ze gezeten, Hanny en zij, in de al schemerende kamer, dicht bij elkaar. Ze had hem verteld van 't Kerstkindje en Hanny had gejuicht, omdat hij met Kerstkindje op één dag jarig was. Samen hadden ze geluisterd, of ze niet hoorden 't bekende geluid van 't sleutelomdraaien in 't slot van de huisdeur; en eindelijk - 't was al haast heelemaal donker geweest in de kamer - hadden ze vader hooren binnenkomen en Hanny was dadelijk opgesprongen, de kamer uit, de gang doorgerend, jubelend vader te gemoet. Nòg zag ze Emile zoo binnenkomen: hóóg op zijn schouders had hij zijn jongen gezet, hem met één hand vasthoudend de beentjes; hij had er moe en verreisd uitgezien, maar toch zoo gelukkig om de blijdschap van zijn kind. Vlug had Hanny zijn lenig lijfje laten afglijden van papa's schouder - want daar stond oude Jans, de meid, met een groote doos, die ze papa achterna gedragen had. Gauw moest de lamp aan en toen was de geheimzinnige doos op tafel gezet, en één voor één had Emile er met een nijptang de spijkers uitgehaald, waarmee het deksel was vastgetimmerd, en iederen spijker, dien vader neerlegde op tafel, had Hanny nagekeken met een stralend gezichtje van: alweêr een! Eindelijk was de laatste er uit gehaald, het deksel er af gelicht en Hanny was op zijn teenen gaan staan om toch maar over den hoogen rand heen in de doos te kunnen kijken - maar het lukte niet: hij was te klein. Vader had hem opgelicht en even had hij er in gekeken met groote, verwonderde oogen, en toen had hij in zijn handjes geklapt en 't uitgejubeld van plezier, want daar lagen allerlei vreemde, mooie dingen. Het waren mensch en dierfiguurtjes uit hout gesneden, zooals het vrome volk tusschen de Duitsche bergen dat maakt. Papa had toen verteld, dat
het een stalleke van Bethlehem was met het Jesuskindje in de kribbe en Maria en Jozef, en de herdertjes, knielende voor het kribje, en de onschuldige beesten, die waren in den stal.
In een hoekje van de kamer - hetzelfde, waar eens Hanny's wiegje gestaan had en waar een altaartje was opgericht voor 't Onze-Lieve-Vrouwebeeld - werd het stalletje opgezet, aan den voet van 't altaartje: eerst de drie wanden en toen het kribje met het Kindje er in - och, zoo'n mooi, lief Kindje, liggend op een beetje stroo - en Maria, die zich over 't kribje boog, en Sint Jozef, wat meer achteraf; de herdertjes vóóraan, eerbiedig geknield voor den kleinen Koning. En eindelijk werden de os en 't ezeltje er bij gezet, aan iederen kant van 't kribje één: kleine, lieve beestjes, waar Hanny wel aldoor mee had willen spelen - want het zoete Jesuskindje had hij niet durven aanraken. En toen alles stond, nam vader uit de doos mooie, kleurige kaarsjes en die werden gezet in kandelaartjes ter weerszijden van 't stalletje, en toen ze waren aangestoken brandden ze met heldere, vroolijke vlammetjes - en Hanny had gedanst van uitgelaten vroolijkheid en was vader telkens om den hals gevlogen om hem te kussen voor het mooie verjaarscadeau. Oude Jans had toen de lamp moeten neerdraaien, want àl het licht in de kamer moest komen van 't stalletje.
Heerlijke Kerstavond was het toen geweest: met hun drieën hadden ze gezeten voor 't stalletje, zij op haar lage stoeltje - een lief geschenk van Emile uit hun engagementstijd - Emile naast haar en Hanny op papa's knie, en samen hadden ze toen gezongen het lieve, oude Kerstliedeken, dat zij nog kende van de kostschool:
Daar is een Kindetje geboren in 't strooi,
't Lag in een kribje gedekt met hooi.’
Heerlijke Kerstavond, toen Johannes' reine stemmetje geklonken had door de kamer als 't zachte zingen van een kleinen Engel - nooit zou ze 't meer hooren, dat argelooze stemmetje, 't stemmetje van haar Kerstkindje; want al lang, al héél lang was het kindje er niet meer: het was een jongen geworden, een groote, blonde jongen en later een man - en toen was hij weggegaan naar een ver land.... en nu had ze niets, niets meer van 't Kerstkindje dan wat lieve, kleine kleertjes - en brieven, maar die waren van haar zoon, haar heer-zoon: Kerstkindje was weg - voor altijd....
En weer doorleefde ze, droomend in haar lage stoeltje vóór den haard, de heerlijke jaren van Hanny's kind-zijn, jaren van puur geluk, van aldoor zuiver genieten, samen met haar kindje. Dáár, op dat plekje had iederen Kersttijd het stalletje gestaan - 't stalletje van kleinen Johannes; ze zag er naar in vrome verteedering - dáár had haar kindje geknield, stamelend zijn gebedje tot den kleinen Jesus in Zijn kribbe, 's avonds vóór hij slapen ging.
Nu leek het haar wel een lange, altoos-blijde Kersttijd geweest te zijn, het kinderleven van haar jongske - en ook nog later, toen hij al schoolging: een ranke, blonde knaap met frisch gezicht en schitterend blauwe oogen. Nog hoorde ze zijn vluggen stap in de gang, zag ze hem de kamer binnenstormen met uitgelaten jongensdrukte, zijn boekentasch neergooien dáár, naast de piano - en weer voelde ze zijn sterke armen om haar hals, zijn koel gezicht tegen het hare - en van haar geloken oogleden vloeiden tranen, geluidloos....
En o, die ééne Kerstavond, hoe klaar lichtte die in haar geheugen, toen ze weer samen gezongen hadden bij 't stalletje, zij in haar fauteuiltje, Hanny naast haar, zijn blonde hoofd aan haar borst - toen had ze óók geschreid, maar van zalige vreugde, want met stralende oogen en gloeiende wangen had hij haar fluisterend geopenbaard, dat hij priester worden wilde. En toen hij heel zijn jonge, reine ziel voor haar had uitgezegd, van zijn hooge roeping, die hij waar wist en van God ontvangen, zuiver van ieder onheilig begeeren - toen had ze heel lang zachtjes geschreid omdat haar Kerstkindje nu wel spoedig van haar zou weggaan, omdat nu zou worden gebroken haar mooie leven, waarin ze altijd zijn zachte ziel dicht bij haar wist. Maar ze was sterk gebleven, ze had niet gemord tegen 't Kindje van Bethlehem, dat de ziel van haar Kerstkindje genomen had - want toen het nog lag in zijn witte wiegje, had zij het immers den Kind-God reeds toegewijd? Tevreden zou ze gaan haar eenzame leven, als ze haar kind maar gelukkig wist, ziele-zalig in Jesus' liefde. En hoeveel lichter was het niet den eenigen zoon te offeren tot allerlouterst liefdeleven dan tot bitteren marteldood, dood uit fellen, wreeden haat, gelijk vóór haar deed op Golgotha Maria, Moeder van Smarten?
En blijmoedig had ze hem zien heengaan, samen met Emile, die hem zou wegbrengen, trotsch op de waardige roeping van zijn zoon.
O, dat waren droeve dagen geweest, alleen in 't groote huis, dat nog vol was van 't blij geluid zijner klare stem, het huis, waaruit 't Kerstkindje was heengegaan. Emile was veel op reis, maar daarom leed zij niet, want hij voelde haar smart niet mee, even diep als zij die voelde. Emile dacht aan de toekomstige glorie van een heer-zoon te hebben, want in zijn manneziel was trots sterker dan verlangen.
Toen had ze geleefd van den eenen vacantietijd op den andere in hunkerend verwachten - en als hij dan eindelijk weer gekomen was, dan was alles, alles weer goed geweest, heelemaal goed: want dan weer heerlijk-samen met haar jongen.
Ieder jaar, tegen Kersttijd, had ze de doos met het stalletje van boven gehaald, waar ze veilig bewaard stond, de kleine figuurtjes er voorzichtig uitgenomen en neergezet aan den voet van 't altaartje; dan had Emile kaarsjes meegebracht, om het stalletje te verlichten, want als Hanny thuis kwam, dan moesten ze branden, vroolijk branden voor 't Kerstkindje.
Dan was hij eindelijk gekomen: een lieve, hartelijke jongen als altijd - maar kalmer, veel kalmer; sprekend met al zoo waardige gebaren als van een, die vroom verborgen zieleleven te verstoren vreest door te hevig uiterlijk doen, en zijn omhelzingen, vroeger zoo onstuimig, van een heelemaal zich gevenden, lieven jongen, waren nu van een bijna priesterlijke zedigheid.
En bitter had ze dan geschreid, omdat zij zich àl meer voelde weg wijken uit zijn zieleleven, dat ver van haar rustig wilde òpbloeien in Godgewijden staat - want het Kindje van Bethlehem had nu al zijn liefde. Maar nooit had ze uitgezegd in woorden haar stille smart, haar zielsverlangen hem nog ééns te hebben voor háár alleen: een zachte jongen in moeders armen; maar òpziende tot Jesus' smarten-Moeder, staande onder 't kruis in uiterst verstorven liefde, kon háár liefde wel ontberen.
O, dat waren toch nog gelukkige oogenblikken geweest, als hij haar zoo dankbaar aanzag met zijn mooie, blauwe oogen, omdat het Jesus-Kindje met Maria en Jozef en de herdertjes weer stonden op hun oude plaatsje, de brandende kaarsjes er omheen; dan was hij weer éven geweest haar kleine Hanny, die weer met haar zingen zou van 't ‘Kindetje, geboren in 't strooi.’