Bernard, bij de vroolijk snorrende kachel. De knaap, een flinke jongen, met goedige, trouwe oogen, luisterde aandachtig naar het verhaal zijner moeder, die hem vertelde van den nacht, toen het Kindje Jesus in een armoedigen stal werd geboren, van de herders, die het kwamen aanbidden, en van de Engelen, die boven de grot zwevend met hemelsche stem in zoete akkoorden zongen: ‘Glorie zij God in den Hooge en vrede op aarde den menschen van goeden wil!’
Zoo zaten moeder en kind geruimen tijd alleen, toen de meid dampende chocolade met gebak binnenbracht. Men kon het den kleinen Bernard niet kwalijk nemen, dat het toen grootendeels met zijn aandacht gedaan was; hij wierp ter sluiks een begeerigen blik op het gebak, dat Trees op de tafel gezet had. Maar mevrouw liet alles onaangeroerd, wat den knaap niet erg scheen te bevallen.
‘Hé, ma, krijg ik nog niets, 't is toch dubbel feest vandaag?’ zei de knaap eindelijk.
‘Zeker, mijn jongen, dadelijk, als pa thuis komt, dat is immers veel plezieriger.’
‘Ja, ma, maar pa blijft zoo lang weg van avond.’
Het sloeg acht uur op de pendule.
‘Hij zal nu wel gauw komen, Bernard. Pa had van avond maar enkele patiënten te bezoeken, en hij dacht nog vóór acht uur thuis te zijn.’
Het sloeg reeds halfnegen, en de dokter was er nog niet.
‘Is dat uitblijven, en dat op een avond, dat wij genoeglijk te zamen hoopten te zijn!’ zei mevrouw Wilgens teleurgesteld.
Eensklaps hoorde zij gekraak van voetstappen in de sneeuw. Een sleutel werd in het slot gestoken en weinige oogenblikken daarna trad de dokter met de twee kinderen van vrouw Bakels binnen. De kinderen hielden de handen voor de oogen bij het felle licht, maar men kon het hun aanzien, dat de warmte hun goed deed.
Mevrouw Wilgens groette haar man hartelijk, maar bleef verrast staan, toen zij de twee meisjes in haar armoedige kleeren bemerkte, die zich verlegen achter den goeden dokter schuil hielden.
‘Wie breng je daar mee, Bernard?’
‘Ken je die kinderen niet meer? Toe Mieke, kom Betje, weest nu maar zoo verlegen niet, komt maar eens van achter mijn rug te voorschijn en geeft mevrouw een hand.’
‘Kijk, dat zijn Mieke en Betje van onzen ouden tuinbaas,’ riep nu de kleine Bernard, die in de kinderen zijn oude speelkameraadjes herkend had.
Hij was al van zijn stoel opgesprongen en liep naar de kinderen toe, die hij met zijn guitige oogen lachend aanzag. Maar de beide meisjes kropen verlegen achteruit en plukten bedeesd aan een tip van haar voorschoot.
Op een vragenden blik zijner vrouw vertelde de dokter nu de reden van zijn langer wegblijven, den ellendigen toestand, waarin hij vrouw Brakels had aangetroffen, en waarom hij de beide kinderen mee naar huis genomen had.
Mevrouw zag de meisjes medelijdend aan, die thans wat moediger geworden waren en ter sluiks met groote oogen de met gebak beladen tafel bekeken. Als zij en haar moeder slechts de helft van dat alles hadden, hoe veel vroolijker zou dan reeds het Kerstfeest voor haar zijn!
De dokter merkte spoedig wat de oogen der kleinen zoo boeide en na een blik van verstandhouding met zijn vrouw gewisseld te hebben, zette hij twee stoelen bij de tafel, dicht bij de kachel en noodigde de kinderen uit plaats te nemen.
Mevrouw schonk nu ieder een grooten kop warme chocolade in, gaf haar daarbij een gebakje en zei: ‘Eet en drinkt nu maar eens lekker, kinderen, dat zal je goed doen; dan moet je dadelijk voor ons eens dat mooie Kerstliedje zingen, dat ge op school geleerd hebt.’
‘Ja, dat wil ik wel eens hooren,’ zei de dokter goedig, ‘maar eerst op je gemak wat gegeten en gedronken, dan zing je wel eens zoo goed!’
Nadat mevrouw fluisterend eenige woorden met haar man gesproken had, verliet zij de kamer.
De kleine Bernard keek met groote oogen naar de beide meisjes, die zich de haar bijna onbekende heerlijkheden goed lieten smaken. Eensklaps verliet hij zijn plaats, als dacht hij aan iets, en klauterde op de knie zijns vaders, die in een hoek der kamer met vergenoegd gelaat den goeden eetlust der kinderen aanschouwde. De knaap fluisterde zijn vader eenige woorden in het oor, waarna deze tevreden knikte en liefkoozend over zijn blond haar streek.
‘Dat is mooi van je, mijn jongen, dat is braaf,’ zeide de dokter, ‘dat mag je wel doen, toe, geef het zelf maar.’
Blijde sprong de knaap van vaders knie, klauterde op een stoel en nam van de kast een mooi gekleurde doos en een busje. Maar nu scheen hij zelf verlegen te worden, bedeesd naderde hij de twee meisjes, zette de doos en het busje voor haar neer, en na een haastig: ‘Dat is voor u,’ liep hij weer snel naar zijn vader terug en verborg zijn gezicht tegen de jas van den dokter, als had hij iets kwaads gedaan.
Het oudste meisje opende langzaam en voorzichtig de doos en het andere het busje. Uit de doos kwam een mooi, gekleurd prentenboek te voorschijn, terwijl uit het busje beiden meisjes heerlijke flikjes tegenlachten. Hoe straalde het gelaat der kinderen van vreugde bij het zien van al dat moois en lekkers! Eenige oogenblikken daarna kwam mevrouw weer in het vertrek met een groot valies in de hand.
‘Hier heb ik wat voor je, kinderen,’ zei ze, ‘je moet het thuis maar eens nazien. Voor moeder heb ik wat extra's ingepakt, dat ge haar aanstonds moet geven. En nu, kinderen, viert van avond maar eens een plezierige Kerstmis.’
Nadat het moedigste der twee meisjes mevrouw bedankt had, wilden zij heengaan, maar mijnheer hield haar lachend tegen.
‘Ho, ho, dat gaat zoo niet,’ zei hij schertsend, ‘eerst moet ik een mooi Kerstliedje van je hooren.’
De meisjes keken elkaar verlegen aan, maar de bemoedigende blik, dien mevrouw haar toewierp, gaf haar moed, en weldra klonken door het vertrek twee lieve, fijne kinderstemmetjes:
Te Bethlehem in een stal,
Een Kindje als nooit te voren,
Men zag in 't aardsche dal.
Een Kindje zoo schoon en teeder,
Als nooit een menschenkind,
Ligt op wat stroo ter neder,
Wijl 't ons zoo teer bemint.
‘Mooi zoo, kinderen,’ zei de dokter, ‘gij hebt heel mooi gezongen, onze Bernard kan bij u een lesje nemen. Gaat nu gauw naar huis, moeder zal op u wachten, en maakt uw broertjes maar eens blij.’
Toen de kinderen vertrokken waren, gingen mevrouw en de dokter met hun zoontje aan tafel zitten en genoeglijk verstreek de avond Zij voelden zich alle drie gelukkig, een arm gezin een prettigen avond te hebben bezorgd. Men wilde zich reeds te ruste begeven, toen er gebeld werd.
‘Men zal je zeker nog komen roepen voor een zieke,’ zuchtte mevrouw Wilgens.
Weldra trad Trees het vertrek binnen en zei: ‘Mijnheer, daar is een vreemde man, die laat vragen, of u aanstonds bij baas Hop, den waard uit “de Zilveren Ster”, wil komen.’
‘Naar “de Zilveren Ster”, nog zoo ver,’ zuchtte mevrouw.
De dokter zei niets, maar verliet haastig de kamer en begaf zich in de gang.
‘Zoo vrind,’ zei hij tot den onbekende, die een dikke berenmuts over de ooren en half in de oogen getrokken had. ‘Kom jij van ‘de Zilveren Ster?’
‘Ja, mijnheer, ik kom u vragen, of u aanstonds kunt komen, de waard uit “de Zilveren Ster” is plotseling erger geworden.’
‘Dat moet wel,’ antwoordde de dokter, ‘want vóór een paar dagen was hij weer zoo goed als beter. Weet ge ook, wanneer hij erger geworden is?’
‘Neen, mijnheer, ik weet er verder niets van. Ik ben hier niet vandaan, ik heb in de stad kalveren moeten afleveren en onderweg in “de Zilveren Ster” even aangelegd. De vrouw was maar alleen bij haar man. Daarom verzocht zij mij u te willen gaan roepen.’
‘Hm,’ mompelde de dokter, zijn gouden horloge uit den zak te voorschijn halend, ‘'t is al halfelf en de “Zilveren Ster” ligt een half uur buiten het dorp. Ik zal dan nog een rijtuig moeten nemen.’
‘Zooals u wil, mijnheer,’ antwoordde de onbekende, ‘anders zal ik u wel vergezellen, en kunt u met mijn wagentje terugrijden, ik heb mijn paard in “de Zilveren Ster” uitgespannen.’
‘Ja, als dat gevonden kan worden,’ knikte de dokter. ‘Wacht, ik zal gauw mijn jas aantrekken, of wil je je niet even warmen?’
‘Dank je,’ antwoordde de vreemdeling droog. ‘Ik mag me niet te lang ophouden.’
De dokter trad de huiskamer weer binnen. ‘Geef me eens gauw mijn dikke pelsjas, Marie,’ zei hij, ‘een zieke heeft mijn hulp nog noodig.’
‘Moet ge van avond nog zoo ver, Bernard? Neem dan toch een rijtnig, ge weet, dat heb ik veel liever.’
‘Dat is niet noodig; de man, die in de gang op me wacht, zal mij met zijn wagen thuisbrengen. Ga maar gerust naar bed, je hoeft niet op me te wachten. Je moet ook aanstonds naar bed gaan, Bernard,’ zei hij tot zijn kind en drukte hem een kus op de wang, ‘anders ben je morgen niet goed uitgeslapen.’
Beide mannen, de dokter en de vreemdeling, stapten stevig door. 't Was een heldere nacht, het had opgehouden met sneeuwen, en duizenden sterren flikkerden aan den blauwen hemel. Zwijgend liepen zij naast elkaar. Weldra hadden zij de kom van het dorp achter den rug en kwamen nu op een straatweg aan welks rechterkant op een kwartier afstands de herberg ‘de Zilveren Ster’ lag. Hoe meer zij zich van het dorp verwijderden, des te gejaagder scheen de onbekende te worden; hij wierp nu en dan onrustige blikken om zich heen en bleef zelfs enkele malen staan. De dokter had hem al eenige malen verbaasd aangekeken en kon eindelijk niet nalaten te vragen: ‘Wat heb je?’
‘Niets,’ bromde de andere, ‘ik meende alleen voetstappen achter ons te hooren.’
‘Je ben toch zeker niet bang?’ hernam de dokter glimlachend.
Hij antwoordde niet en beiden vervolgden weer hun weg. Toen zij langs een klein dennenbosch kwamen, stak de vreemdeling eensklaps twee vingers in den mond en floot met drie krachtige stooten. Verrast keek de niets kwaads vermoedende dokter zijn zonderlingen begeleider aan, maar toen hij eenige seconden daarna geritsel en het breken van takken vernam, verbleekte hij, sprong fluks ter zijde en riep met heesche stem: ‘Hulp!’
Nauwelijks had hij dit geroepen, of een man sprong van achter de dennen op den weg, greep den dokter onverhoeds aan en slingerde hem op den grond, De dokter spande al zijn krachten in, om zich los te rukken, en zeker zou hij hierin zijn geslaagd, als de vreemdeling zijn makker niet geholpen had. De goede dokter zag nu in, dat men hem een strik had gespannen en dat hij in handen van gewetenlooze kerels was gevallen.
‘Probeer nietje los te rukken,’ zei met heesche stem de man, die den dokter het eerst had aangevallen, en die zijn knie op diens borst zette. Hij boog zich voorover en uit zijn mond steeg een ondraaglijke jeneverlucht op, die den dokter onwillekeurig het hoofd deed omwenden. ‘Bij de eerste poging, die je doet om te ontkomen, stoot ik je dit mes in het hart. - Zoek zijn zakken goed na,’ wendde hij zich tot zijn makker, ‘vergeet vooral zijn horloge niet.’
‘Neem al wat ik bezit,’ smeekte de dokter, ‘maar spaar mijn leven, heb medelijden met mijn arme....’ De dokter hield eensklaps op, keek den bandiet, die zijn borst bijna ineendrukte, scherp aan en vervolgde: ‘Brakels, zijt gij het? Heb ik dat aan je verdiend?’