| |
| |
| |
| |
[Nummer 42-43]
De Lindeboer.
Een vertelling voor Kerstmis,
door J. Vesters Jr.
I.
De tafel was afgeloopen. Wout Verheggen, de Lindeboer, stond het eerst op en ging met den rug naar zijn huisgenooten voor de kachel staan. Zijn vrouw wilde hem iets zeggen, maar telkens als zij den mond opendeed tot spreken, bleven de woorden haar in de keel steken. Zij kuchte, keek naar haar beide struische jongens, die, met een zijdelingschen blik naar hun vader, even de schouders ophaalden, en zweeg weer. Maar ze kon het niet uithouden, ze moest spreken, er mocht dan een grofheid volgen.
‘Hebt ge 't gehoord, Wout,’ - wat trilde haar stem - ‘dat vrouw Van Haren erg ziek is, heel erg?’
Terwijl ze dit zei, had zij den blik op haar bord gevestigd gehouden; nu de woorden er uit waren, keek ze op naar haar man. Haar beide zoons keken ook, afwachtend wat er nu zou komen.
De Lindeboer zei niets, hij keerde zich niet eens om, en alleen het optrekken van zijn borstelige wenkbrauwen maakte, voor wie hem had kunnen gadeslaan, zijn voorhoofd nog lager, zijn gezicht nog norscher.
De moeder zag haar beide jongens vragend aan. Weer haalden dezen even de schouders op, of zij wilden zeggen: ‘Het geeft niets.’
Vrouw Verheggen zuchtte. Ze vreesde haar opvliegenden man, maar veel liever had zij gehad, dat hij met een ruw, barsch woord had geantwoord, dan dat koude zwijgen, dat nòg onheilspellender was.
‘Wout,’ zei ze, naar hem toegaande en haar hand op zijn vierkanten schouder leggend, ‘zal je een doodziek mensch op straat laten zetten in het hartje van den winter?’
‘Ja, dat zal ik,’ antwoordde hij met een snauw.
‘Maar 't is morgen Kerstmis, van nacht is Onze Lieve Heer geboren.... voor alle menschen. Toe, Wout, denk daar aan en wees barmhartig.’
‘Ik moet mijn geld hebben,’ zei de stugge boer, ‘ik heb al veel te lang geduld gehad. Van Haren heeft me bovendien beleedigd,’ - zijn gezicht werd vlammend rood - ‘en dat vergeef ik hem nooit. De tijd van betalen is om, het geld is er niet, hij moet er uit.’
‘Wat Van Haren gezegd heeft, is in een driftige bui geweest, en hij heeft er spijt van, dat weet ik,’ zei vrouw Verheggen, die heel goed voelde, dat de beleediging, haar man aangedaan, hem veel meer prikkelde dan het niet betalen der huishuur. ‘En dan zijn arme vrouw, heb daar ten minste medelijden mee, Wout.’
‘'t Is genoeg,’ hernam de stijfhoofdige boer. ‘Ik wil daar geen woord meer over hooren, versta je, geen woord!’
Zij wilde nog één poging wagen. ‘Geef dan ten minste nog één week uitstel, Wout. Waar moeten de menschen met de feestdagen heen, en dan met zoo'n bittere kou?’
‘Geen week uitstel, geen dag, geen uur,’ riep de Lindeboer, nog driftiger. ‘Al gaven ze me op slag het dubbele van 't geld, dan moesten ze er nog uit. Ik ben hier de baas, ik, ik!’
Hij was de tafel genaderd en sloeg er tot driemaal zoo heftig met de breede vuist op, dat het eetgerei rinkelde. ‘Ik ga ze er onmiddellijk uitzetten,’ riep hij nog. ‘Dat heb je voor loon om je man tegen te spreken!’
Met een ruk trok hij de deur achter zich toe en was buiten, waar de versch gevallen sneeuw knerpte onder zijn zware, met spijkers beslagen schoenen.
Vrouw Verheggen wischte met een tip van haar voorschoot heur tranen weg. ‘Had ik maar niets gezegd,’ zuchtte zij, ‘hij kan geen tegenspraak lijden. Die arme vrouw Van Haren besterft het.... Met Kerstmis iemand uit zijn huis zetten, heel het dorp zal er schande van spreken.... En Onze Lieve Heer, die voor ons op de wereld is gekomen, die zal er ons voor straffen....’
heilige nacht, naar de schilderij van h. havenith.
| |
| |
De beide jongens zeiden niets; zij voelden de hardheid van huns vaders daad, maar zij konden geen woorden vinden om hun moeder te troosten.
De schouders hoog opgetrokken, want er blies een ijzige Noordenwind, liep de Lindeboer voort over de krakende sneeuw. De beleediging, die Van Haren hem had aangedaan, speelde hem nog altijd door het hoofd en joeg hem telkens weer het rood der kwaadheid op de wangen.
Een paar maanden geleden had Verheggen, die een der welgesteldste boeren uit het dorp was, zich candidaat gesteld voor den gemeenteraad. Hij was niet gekozen, wat een gevoelige slag was voor zijn trots en zijn ijdelheid. In de verkiezingsdagen had Van Haren, die in een huisje van hem woonde, de onvoorzichtigheid gehad te zeggen, dat Verheggen te dom en te verwaand was, om in den gemeenteraad te zitten. Dit was den Lindeboer overgebracht, en deze, die zich wel op het heele dorp had willen wreken, zwoer, dat hij het ten minste Van Haren zou betaald zetten.
Nu wilde het ongeluk, dat deze in den laatsten tijd veel tegenspoed had gehad; zijn eenige koe was dood gegaan en zijn vrouw ernstig ziek geworden. Zoo kwam het, dat Van Haren zijn huishuur niet kon betalen. Hij was naar den Lindeboer gegaan, om uitstel te vragen, maar deze had hem schamper geantwoord, dat indien daags voor Kerstmis 's middags om twaalf uur de huur niet betaald was, hij den eigen dag het huis nog had te ruimen.
Het was thans over twaalven, de huur was niet voldaan, en de Lindeboer zou thans zijn bedreiging ten uitvoer brengen. De woorden zijner vrouw waren enkel olie op het vuur geweest. Hij wist wel, dat men in het dorp zijn houding zou afkeuren, maar hij wilde nu eens aan allen laten zien, dat hij een wil had en een hoofd, dat hij voet bij stuk wist te houden en zich door niemand van zijn plan liet afbrengen. De koppige boer schepte er vermaak in, de publieke opinie te braveeren, door een doodzieke vrouw in het hartje van den winter uit haar huis te jagen. Ja, hij meende, wat hij in een vlaag van drift aan zijn vrouw had gezegd: al werd hem het dubbele der huur gegeven, dan nog zou hij de Van Haren's op straat laten zetten.
Daar zag Verheggen in de verte den pastoor aankomen. In 't eerst had hij veel lust een deren weg in te slaan, want hij vermoedde, dat de geestelijke, die misschien op weg naar zijn huis was, hem zou aanspreken. Maar weer was het zijn stijfhoofdigheid, die de overhand behield. Indien de pastoor hem over de Van Haren's sprak, dan zou hij hem zeggen, dat hij zijn eigen zin deed en van niemand lessen of vermaningen had aan te nemen. Wat hoefde een pastoor zich ook met zaken buiten de kerk te bemoeien!
Den vriendelijken groet van den bejaarden geestelijke beantwoordde hij tamelijk norsch.
‘Ik hoop,’ zei de pastoor, blijvende stilstaan, ‘dat ge een goed werk gaat doen, Verheggen.’
Door deze inleiding was de Lindeboer een beetje verbluft; hij had zijn antwoord op een ander gezegde voorbereid en was nu niet zoo dadelijk met zijn woorden klaar.
‘Een goed werk, zeg ik, Verheggen,’ vervolgde de geestelijke, ‘dat u dubbele verdienste zal geven, omdat ik weet, dat ge wat tegen Van Haren hebt. Wij vieren morgen het hoogfeest van Kerstmis, de geboorte van Christus, die alles uit liefde voor ons gedaan en geleden heeft. Wees die liefde indachtig, Verheggen, en volg ze uit de verte na.’
‘Ik hoor al, waar ge naar toe wilt, pastoor,’ antwoordde de Lindeboer ruw. ‘Ge kunt u die moeite sparen: wat ik gezegd heb, gebeurt daar ga ik niet van af.’
‘Dat kunt ge niet meenen, Verheggen.’
‘Ik meen het, pastoor, en ik zal het doen ook.’
‘Gij zijt toch een Christen mensch, Verheggen, en in den catechismus hebt ge geleerd, wat de plicht van een Christen mensch is.’
‘Dat kan me niets schelen. Ze kunnen allemaal zeggen, dat ik een koppige boer ben; wat ik me voorgenomen heb, doe ik.’
Het gaat hier niet om koppigheid, Verhegen, maar om de christelijke liefde, die je verbiedt, een doodzieke vrouw op straat te zetten,’ hernam de pastoor streng.
‘Het is mijn recht, en daarmee uit.’
‘Het is een misdaad, Verheggen, en denk er aan, dat ge er eenmaal spijt van zult hebben, zóó te hebben gehandeld. God kan en God zal je voor zooveel hardvochtigheid straffen. Ik zal maken, dat Van Haren vandaag nog een goed onderkomen krijgt, maar je slechte daad blijft er even slecht om. - Maar ge zult het niet doen, niet waar, Verheggen?’ vervolgde de pastoor zachter. ‘Ik zal zorgen, dat ge geen geldelijk verlies lijdt-’
‘Dank je, pastoor, ik doe het toch. Wat gij en de anderen zeggen kan me niets schelen, niets, nu weet ge het in eens.’
En zonder groet stapte de Lindeboer verder, bij zich zelf mompelend: ‘Wat denkt die pastoor wel, dat ik naar zijn pijpen zal dansen! Nooit, ik doe mijn eigen zin, en hoe meer ik hem daarmee neger, hoe aangenamer het mij is!’
Vijf minuten later was de Lindeboer in het huis van Van Haren. ‘Je weet, wat ik je kom zeggen: de tijd is om, het geld is er niet, je moet voor zonsondergang geruimd zijn.’
Uit de alkoof achter in het vertrek steeg een zacht gekreun op.
Van Haren plaatste zich vóór Verheggen en zei, zijn harde stem tot een gefluister dwingend, dat toch scherper en snijdender was dan wanneer hij de woorden luide had gesproken:
‘Hoort ge 't, Lindeboer, dat is mijn stervende vrouw, wie ge zelfs geen rustig doodsuur gunt. Dat roept tot den Hemel om wraak, Lindeboer. Denk aan dezen dag, aan dit uur!’
Een oogenblik kwam een zachter gevoel in het hart van Verheggen op, maar zijn trots verstikte het. ‘Ik lach om je bedreiging, evenals om die van den pastoor. Vóór zonsondergang is dit huis leeg, versta je?’ En met een wilden smak smeet hij de deur achter zich toe, terwijl de arme vrouw in de alkoof den laatsten adem uitblies.
| |
II.
‘Baas! baas!’
Driek, de knecht, die naar den stal was gegaan om het vee te voederen, had dit geroepen, verwonderd en tevens angstig.
De Lindeboer, die zooeven zijn pijp aanstak, liet ze uit den mond vallen en snelde naar den stal.
‘Wat is er, Driek?’ riep hij, maar aan de deur gekomen, bleef hij staan, onthutst, ontzet. ‘De roodbonte, Driek, dood?’
‘Ja, baas, dood, de mooiste uit den heelen stal,’ antwoordde de knecht, zacht strijkend over de mooie, glanzende huid van het doode dier, als een zware, plompe massa liggend tusschen de andere koeien, die ze met haar groote, goedige oogen als medelijdend aankeken.
De Lindeboer kwam naderbij. ‘En niets gemankeerd... zoo maar in eens dood... ik begrijp het niet... arm beest....’
‘Waart ge nu maar bij de verzekering gegaan, baas,’ merkte de knecht op, natuurlijk het eerst aan het geldelijk nadeel denkend.
Bij dat woord keek Verheggen zijn knecht met een norschen blik aan. ‘Dat is mijn zaak, Driek, versta je? Of ik bij de verzekering ben of niet, raakt jou niet, zou ik denken.’
‘Zeker, baas, maar 'n mensch mag toch wel zeggen wat waar is,’ hernam Driek, door den hoogen toon van den Lindeboer gekrenkt.
‘Zwijg!’ gelastte Verheggen, ‘ik heb geld genoeg om een ander beest te koopen, en je kunt gerust tegen den pastoor zeggen en tegen wie je wil, dat ik nooit onder de verzekering zal gaan, ook al ging al mijn vee kapot.’ Het gezicht van den Lindeboer was vuurrood geworden en zijn kleine, grijze oogen onder de stoppelige wenkbrauwen flitsten van kwaad heid.
‘Baas, baas,’ zei de knecht, ‘wat je daar zegt, kunt ge voor je geweten niet verantwoorden.’
‘Als ge nog één woord spreekt, jaag ik je weg; ik heb hier geen zedepreekers noodig; aan den pastoor hebben we meer dan genoeg.’
Driek dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen en zweeg, maar hij had met zijn stevige knuisten den eigenzinnigen boer wel heen en weer willen schudden.
Toen Verheggen kort daarop brommend den stal had verlaten, trad zijn vrouw binnen, die uit de schuur alles had gehoord, maar het raadzamer had geoordeeld, niet tusschenbeide te komen. ‘Arme bonte,’ zei ze, naast de koe neerknielend en ze streelend, ‘arm beest. Ze kende me toch zoo, Driek, en ze kon me met haar groote, blauwe oogen toch zoo goedig aankijken. Het gaat me aan mijn hart, ze te verliezen.’
Nog even streelde zij ze en stond toen haastig op, om in de kamer te gaan uitschreien. De knecht hoorde ze snikken. ‘'t Is niet om de bonte alleen,’ dacht hij bij zich zelf, ‘maar om de koppigheid van den baas.’
Zoo was het. Toen ze in den stal geknield lag, had ze in eens aan vrouw Van Haren gedacht, die gestorven was, terwijl haar man ze uit het huis kwam zetten. Het was een straf van God, maar het was niet de eerste. Het huis, waaruit Van Haren vertrokken was, had hij niet meer kunnen verhuren. Vroeger waren er liefhebbers genoeg voor: er was een mooi lapje grond bij en het deed niet veel van huur; nu wilde niemand er in, zelfs niet toen de Lindeboer de huur nòg lager had gesteld, alleen maar omdat het leege huis grievend was voor zijn trots.
En nu weer de mooiste koe uit den stal, die de meeste en de beste melk gaf, een koe, waarvoor hem meer dan eens honderd rijksdaalders waren geboden. Zijn vrouw had hem aangespoord lid van de veeverzekering te worden, die voor een maand daar was opgericht, maar hij wilde niet, omdat de pastoor adviseur en het lid van den raad, wiens tegencandidaat de Lindeboer was geweest, voorzitter was.
‘Ik heb geen zin, anderen mooi weer te laten spelen van mijn geld,’ had hij schamper gezegd, en toen zijn vrouw aandrong - het was toch een mooi ding en secuur: je weet nooit wat er kan gebeuren - had hij haar toegesnauwd: ‘Ik doe het toch niet, nu weet je het,’ en was de deur uitgeloopen.
‘Als mijn man nu maar tot inkeer mocht komen,’ zuchtte vrouw Verheggen, ‘maar ik vrees, dat hij er nog koppiger door zal worden, en dan zal Onze Lieve Heer ons nog zwaarder bezoeken.’
Dit gebeurde ook. In het dorp werd over het geval druk gesproken en ieder beschouwde het als een straf, een verdiende, rechtvaardige straf voor den hardvochtigen, eigenzinnigen boer. Verheggen wist zeer wel, hoe men over hem dacht en sprak, maar dit stijfde hem in zijn trots.
Hij had zijn misslag zoo gemakkelijk kunnen goedmaken, - de eenvoudige dorpelingen zijn niet haatdragend, - de pastoor kwam hem daartoe zelfs te gemoet, en meer dan één gaf hem op gemoedelijken toon goeden raad; maar de koppige boer wees iedere tegemoetkoming barsch af, sloeg den gegeven raad norsch in den wind, en schepte er vermaak in, het heele dorp te trotseeren. Zoo verbitterde hij het leven van zijn huisgenooten en van zich zelf en joeg iedereen tegen zich in het harnas.
‘Mijn kop buigen zullen ze niet,’ was altijd zijn woord, ‘nog met geen honderd man.’
Het was een prachtige dag in den nazomer. De Lindeboer wandelde langs zijn uitgestrekte rogge- en boekweitvelden, waar de aren gevuld waren met groote, zwellende korrels, die een rijken oogst voorspelden. Een grijnslach van voldoening gleed over Verheggen's breed gezicht, niet alleen om het vooruitzicht van een ruime opbrengst, maar meer nog omdat de aangrenzende akkers, het eigendom van zijn vijand het raadslid, niet een half zoo overvloedigen oogst beloofden als de zijne.
‘Die loopt de kerk plat en staat altijd met de pet in de hand voor den pastoor,’ grijnsde de Lindeboer, ‘en nu staat mijn gewas wel eens zoo mooi als het zijne.’ Van een boosaardige vreugde wreef hij zich in de schonkerige handen.
| |
| |
Thuis gekomen, vertelde de Lindeboer aan zijn vrouw, hoe prachtig de rogge en de boekweit te veld stonden en hoe de opbrengst daarvan het verlies, door de roodbonte koe geleden, ruimschoots zou goed maken.
‘Wij mogen er Onzen Lieven Heer wel dankbaar voor zijn, Wout,’ antwoordde zijn vrouw.
De Lindeboer vertrok zijn dikke lippen tot een grijnslach en haalde de schouders op. ‘O, ik weet wel, dat de pastoor en de anderen het mij niet gunnen...’
‘Zeg dat niet, Wout,’ viel zijn vrouw hem in de rede, ‘de pastoor meent het goed met ons, en het spijt hem alleen, dat... dat...’
‘Nou, zeg het maar, dat ik me niet door hem laat ringelooren.’
‘Foei, Wout, dat meent ge niet. Maar waarom zijt ge ook zoo eigenzinnig?’
‘Omdat ik niet onder zijn plak verkies te zitten. Mijn rog en mijn boekweit groeien er niet minder om, en het doet me zoo almachtig veel genoegen, dat mijn velden wel eens zoo mooi staan als die van Derksen, die raadslid en kerkmeester is. Ik wed, dat hij van nijd vergaat, als hij zijn akkers met de mijne vergelijkt.’
Vrouw Verheggen zweeg, daar ze wist, dat bij de stemming, waarin haar man nu verkeerde, ieder woord van haar, met hoe goede bedoeling ook gezegd, de uitwerking zou hebben van olie op het vuur.
Maar toen ze een oogenblik later naar de lucht keek, verbleekte ze. In de verte zag ze zwartblauwe wolken opkomen en daarnaast koperkleurige strepen in de dikke, vale lucht. Ontsteld vouwde ze de banden en prevelde een gebed. Ze dacht aan de vermetele woorden van haar man, en het werd haar zoo bang om het hart. Eén woord, één wenk van God was voldoende, om al de verwachtingen, op den oogst gebouwd, te niet te doen. ‘God, wend dat ongeluk van ons af,’ bad zij, ‘straf ons niet zwaarder voor hetgeen mijn man in zijn verblinding zegt en doet, maar open hem de oogen voor den afgrond, dien hij te gemoet gaat.’
Een kwartier later brak een hevig onweer los; de hemel scheen in vlammen te staan en zonder ophouden ratelden de donderslagen. Naar vroom gebruik besprenkelde vrouw Verheggen het geheele huis, den stal, de schuur, den zolder, met wijwater, en bood het haar huisgenooten, den knecht en de meid aan, om een kruiseeken te maken. Toen ze bij haar man kwam, deed hij of hij het niet zag, stond op en ging voor het raam staan om naar het rosse zigzaglicht der bliksemstralen te kijken.
Het onweer werd steeds heviger, de hemel was één vuur, en het doffe geratel der donderslagen wisselde onophoudelijk af met het felle geflitst van het weerlicht. Vrouw Verheggen stelde voor een rozenhoedje te bidden; allen knielden neer op den steenen vloer en baden tot Hem, die de elementen gebiedt. Alleen de Lindeboer bleef onbeweeglijk voor het raam staan. Plotseling, met een gesmoorde verwensching op de lippen, keerde hij zich om. ‘Het hagelt ginds.’
Allen sprongen op. Boerenmenschen als zij waren, begrepen zij ten volle wat dat ééne woord voor vreeselijks beteekent, als de oogst te veld staat, hoe in enkele seconden onberekenbare schade kan worden aangericht. Voor den Lindeboer zou het dubbel erg zijn, omdat hij, koppig tot het einde toe, geweigerd had lid te worden der vereeniging tot verzekering tegen hagelschade.
Vrouw Verheggen, bleek geworden, keek haar man aan, maar deze had de eerste ont roering weten te bedwingen, en zijn strak, stuursch gezicht verried niet de minste aandoening meer. Welk een nieuwe slag voor zijn trots, welk een straf voor zijn eigenzinnigheid, indien de hagel ook zijn oogst had verwoest. Hoe zouden zijn vijanden juichen - zoo dacht de Lindeboer - over den nieuwen tegenspoed. Maar ze zouden er althans geen voldoening van hebben - zoo nam hij zich voor - hij zou niet laten merken, dat het geldelijk verlies hem ter harte ging, integendeel, hij zou het hoofd recht houden en heel het dorp uitdagend onder de oogen zien.
Zoodra het onweer was uitgewoed, verliet de Lindeboer zijn woning, om naar zijn akkers te gaan kijken, bijna op den voet gevolgd door zijn vrouw en zijn beide zoons, wie een bang voorgevoel folterde. Verheggen liep de menschen, die hij tegenkwam, voorbij zonder een groet en zonder hun iets te vragen, maar zijn huisgenooten vernamen onderweg reeds de treurige bevestiging van hun vrees. Zij verhaastten hun stap en kwamen bijna gelijktijdig met den Lindeboer bij de akkers aan, waar reeds een aantal boeren en boerinnen uit den omtrek bijeen waren. Zwijgend ontvingen ze Verheggen, die, zonder een spier in zijn gezicht te vertrekken, naar zijn velden keek, waar alles verhageld was. De forsche, gele stengels van het koren, de dikke roode van de boekweit, de gevulde aren, alles lag verpletterd op den grond, als bedolven onder een lawine van scherpe, witte hagelsteenen, die als zilver glinsterden in het zonlicht, dat plotseling het landschap overgoot.
Dat zijn oogst verloren was, was voor den Lindeboer nog niet het ergste: meer nog hinderde het hem, dat de akkers van zijn gehaten buurman ongedeerd waren gebleven, dat men de verwoesting van zijn velden als een straf zou beschouwen. In plaats van deemoedig het hoofd te buigen onder Gods hand, die hem trof, werd de koppigheid van den Lindeboer nog grooter, en vaster dan ooit was zijn voornemen, heel het dorp te laten zien, dat niets in staat zou zijn, hem klein te krijgen.
Daar naderde hem zijn vrouw, bij den aanblik der verwoesting in tranen uitgebroken. ‘Welk een slag, Wout! Heel onze oogst weg! God, wat een verlies!’ En opnieuw en nog overvloediger vloeiden haar tranen.
‘Mee naar huis, vrouw!’ gebood de Lindeboer norsch. ‘Of heb je lust, je hier door dat volk te laten uitlachen?’
Die woorden waren zoo luid gesproken, dat de omstanders ze konden verstaan. Uit meer dan één mond steeg een gemompel van geraaktheid op over de minachting, waarmee de Lindeboer over de aanwezigen sprak. Het raadslid Derksen kwam op Verheggen toe. ‘Hoor eens, Lindeboer, daar is hier niemand, die je vrouw uitlacht, en wij allen hebben te doen met den slag, die je treft.’
‘Dank je wel, Derksen,’ antwoordde de Lindeboer spottend, ‘maar ik heb je medelijden niet noodig. Het verlies van den oogst is geen doodwond voor me, ik zal het best te boven komen, zeg dat ook maar aan den pastoor.’
‘Wout, Wout!’ smeekte zijn vrouw, die daarna de handen gevouwen tot de aanwezigen ophief, als om de uitbarsting van verontwaardiging te bezweren, die zij voorzag.
Om harentwil antwoordde niemand op de grofheid van den Lindeboer, die juist door dat ingehouden zwijgen tot nog grooter woede werd geprikkeld. ‘Zegt maar hardop wat je denkt,’ bulderde hij; ‘dat de goddelooze Lindeboer om zijn koppigheid wordt gestraft. De pastoor zal me wel als een afschrikwekkend voorbeeld aan je voorstellen, niet waar, kerkmeester? Maar ik lach er om!’
Met een verwensching op de lippen keerde hij zich om en sloeg den weg naar zijn boerderij in, met zóó groote stappen loopend, dat zijn arme vrouw, die droef snikkend achter hem aan stapte, steeds verder achterraakte. De toekomst scheen haar nog somberder en onheilspellender toe dan de hemel tijdens het noodlottig onweer. ‘God, neem Uw straffende hand van ons weg en breng mijn man tot inkeer,’ bad zij, telkens dezelfde woorden prevelend.
| |
III.
Het was doodstil in de woning van den Lindeboer. In het groote, ruime vertrek ligt Fried, de jongste zoon, een struische jongen van negentien jaar, op het ziekbed. Het was heel plotseling gekomen. Op een avond klaagde Fried, die nooit ziek was geweest, over loomheid in de beenen. Men sloeg er niet veel acht op - boerenmenschen zijn niet zoo teergevoelig - en meende, dat het den volgenden morgen wel beter zou zijn, als hij goed gerust had. Maar den volgenden morgen was het niet beter, integendeel, Fried kon niet opstaan en klaagde over pijn overal. Sedert was het voortdurend erger geworden, en de dokter schudde het hoofd, een ontwijkend antwoord gevend op de vragen, die de beangstigde moeder hem stelde.
Al haar gedachten hadden haar kind tot middelpunt; tot 's avonds laat bleef ze bij zijn bed zitten, zijn trekken bespiedend, zijn ademhaling beluisterend als hij sliep. Wanneer zij eindelijk op zijn verzoek zich ter ruste begaf, dan nog duurde het lang vóór zij insliep, en meer dan eens keerde zij naar de ziekekamer terug, in de meening, dat zij hem had hooren roepen. In den korten nacht, dien zij zich gunde, schrikte zij herhaaldelijk wakker, door benauwende droomen gekweld, en had geen rust vóór zij zich had overtuigd, dat Fried sliep.
Zoo kon het niet uitblijven, of de nachtwaken, de zorgen en bekommernis drukten hun stempel op haar gezicht: zij zag er overspannen, overtobd uit, en de dokter had haar gewaarschuwd, dat zij het zóó geen acht dagen meer kon uithouden.
Ook op den Lindeboer scheen de ziekte van zijn zoon haar invloed uit te oefenen. Schijnbaar bekommerde hij zich daar niet veel om; slechts een enkele maal vroeg hij aan Fried, hoe het met hem was, tegenover zijn vrouw bracht hij er nooit het gesprek op, en hij deed zijn werk als naar gewoonte. Maar hij was heel stil geworden, hij stoof niet meer op bij de minste nietigheid, hij spotte niet meer met den pastoor of de kerk. Doch over hetgeen er in zijn binnenste omging, zei hij geen woord, en urenlang kon hij somber voor zich uit zitten staren, zonder den mond te openen.
Hoezeer zijn vrouw ook van haar zieken zoon vervuld was, toch ontging haar de tweestrijd niet, die in het hart van haar man gevoerd werd, en wanneer zij 's avonds laat aan het bed van Fried zat en de kralen van haar rozenkrans door haar vingers gleden, bad zij God om genezing voor haar kind, maar nòg vuriger om bekeering voor haar man.
De trots en koppigheid van den Lindeboer hadden hem tot het uiterste gebracht. Na den hagelslag, die zijn oogst verwoestte, had hij geen voet meer in de kerk gezet, en niets liet hij na, waardoor hij den pastoor kon grieven. Had hij altijd een moeilijk karakter gehad, nu was er letterlijk geen huis meer met hem te houden. De knecht en de meid waren vertrokken, zeggende, dat zij liever elders voor niets zouden werken, dan bij den Lindeboer voor een dubbele huur. Zijn vrouw had allerlei grofheden van hem te verduren, en waren zij niet ter liefde van hun moeder gebleven, dan zouden zijn zoons het huis, dat hun vader tot een hel maakte, zijn ontvlucht.
Maar de straf bleef niet uit; tegenspoed op tegenspoed trof den Lindeboer, evenwel zonder dat hij tot inkeer kwam. Integendeel, hoe zwaarder hij werd bezocht, hoe meer hij tegen zijn God in opstand kwam. Zou nu eindelijk dat versteende hart, als het ware door hoogmoed en eigenzinnigheid gepantserd, door een straal van Gods genade worden getroffen? zoo vroeg zijn vrouw zich in bange bekommering af.
Zoo was het de dag voor Kerstmis geworden. De dokter was 's morgens al vroeg gekomen en had gezegd, dat het heden een kritieke dag was. Hij hoopte, dat Frieds krachtig gestel over de crisis zou zegevieren, maar hij kon niets beloven.
‘De groote Geneesheer daarboven heeft het in Zijn hand,’ voegde hij er bij; ‘de menschelijke kunst staat hier machteloos.’
Vrouw Verheggen was in tranen uitgebarsten, maar toen ze haar kalmte had teruggekregen, liet zij twee groote kaarsen aansteken, voor het kribbetje, dat in de parochiekerk al klaar stond voor het Hoogfeest van morgen.
De Lindeboer had op 's dokters woorden niets gezegd, maar zijn vrouw had zijn mondhoeken zenuwachtig zien trillen. Daarna was hij de kamer uitgegaan, doch spoedig weer teruggekomen. Dien dag kon hij niet werken, hij moest bij zijn kind zijn, dat sterven ging. Hij twijfelde er niet aan: het was een straf Gods. Was het heden niet een jaar geleden, dat hij Van Haren uit zijn woning had gezet, dat hij die ruwe, onbarmhartige woorden had
| |
| |
de goddelijke herder, naar de schilderij van murillo, in het prado te madrid.
| |
| |
de aanbidding der herders, naar de schilderij van charles godeby.
| |
| |
gesproken, terwijl diens arme vrouw in doodsstrijd lag? Nooit had dat tooneel hem zoo helder voor den geest gestaan als thans; nooit de woorden van Van Haren hem met zooveel kracht en zoo onophoudelijk in de ooren gesuisd: ‘Lindeboer, denk aan dezen dag, aan dit uur!’
Thans was het uur der vergelding gekomen. Al de tegenspoeden, die hem tot dusver hadden getroffen, waren niet meer dan vermaningen geweest, die hij roekeloos in den wind had geslagen, in plaats van zijn misslag in te zien. Die misslag was een misdaad geworden, en hiervoor zou God hem straffen in hetgeen hem het dierbaarst was: zijn kind.
Hieraan dacht de Lindeboer, terwijl hij de oogen onafgewend hield gevestigd op het ziekbed. Die gedachte werd hem een loodzware last, een last, dien zijn schouders niet konden torsen. En voor het eerst sedert geruimen tijd kwam de naam God weer als een gebed over zijn lippen en bad hij om genade, om vergeving. ‘Straf mij, maar spaar mijn kind!’ - deze woorden welden telkens uit zijn hart op. Zijn trots was gebroken; de grootste overwinning, die hij op zich zelf kon behalen, was met Gods genade behaald.
De Lindeboer stond op en trad op het bed toe, waarvoor zijn vrouw in angstige spanning was gezeten, vurig biddend voor het behoud van haar zoon.
‘Willen we samen een rozenhoedje bidden?’ vroeg hij fluisterend, als vreesde hij zijn kind te storen. Hoe geheel anders klonk zijn stem, hoe rustig was de uitdrukking op zijn gelaat.
Fried had, hoe zacht ze ook waren gesproken, de woorden gehoord. ‘Doe dat, vader,’ zei hij, ‘nu zal ik beter worden.’
De Lindeboer wendde het hoofd af en schreide. Zijn vrouw schreide niet, maar in haar hart herleefde de hoop: de helft van haar gebed was verhoord; God zou in Zijn goedheid ook de andere helft verhooren.
De dag liep ten einde. De dokter kwam, maar reeds vóór men uit zijn mond de bevestiging hoorde, hadden de Lindeboer en zijn vrouw gezien, dat hun zoon behouden was, en beiden waren met de overige huisgenooten op de knieën neergezonken, om God voor de onverhoopte uitkomst te danken.
‘Ik feliciteer je wel,’ zei de geneesheer, ‘uw zoon is gered. Dat zal een prettiger Kerstfeest geven dan je gedacht had, moedertje.’
‘Zeg dat wel, dokter,’ antwoordde vrouw Verheggen. Haar zoon genezen, haar man tot inkeer gekomen, - neen, zooveel genade had zij dien morgen niet durven hopen.
Toen dien nacht de torenklok twaalf uren sloeg - hoe statig en plechtig klonken die tonen - en het Hoogfeest van Kerstmis inluidde, lagen de Lindeboer en zijn vrouw voor het kruisbeeld geknield, om het Kindje Jesus, dat op dien stond was geboren, hun innigen dank te brengen voor de groote gunsten, die Het hun had geschonken.
‘Ik heb veel goed te maken,’ zei de Lindeboer, nadat zij waren opgestaan, ‘ik heb slecht en onbarmhartig gehandeld, ik heb mijn hoofd niet willen buigen, ik heb ergernis gegeven, en u, mijn goede vrouw, heb ik diep bedroefd. Kunt ge me alles vergeven?’
‘Wout, ik ben zoo gelukkig!’ snikte zijn vrouw, ‘zóó gelukkig als men het hier op aarde zijn kan.’
Den volgenden dag ging de Lindeboer naar de Hoogmis. Hoe mooi kwam hem alles in de kerk voor, waar hij in maanden geen voet meer gezet had, hoe heerlijk klonk hem het orgelspel in de ooren, maar vooral hoe prachtig versierd leek hem het Kribbetje toe. Neen, zóó mooi was het nog nooit geweest. Had de lofzang ‘Glorie zij God in den hooge en vrede op aarde aan de menschen, die van goeden wil zijn,’ diepen indruk gemaakt op zijn gemoed, nog meer was dit het geval, toen de pastoor de woorden van dat loflied tot tekst nam voor een treffende predikatie. ‘Vrede op aarde aan de menschen van goeden wil....’ Te lang helaas! had de goede wil bij hem ontbroken, maar thans zou hij zich beijveren dien te toonen. En reeds nu daalde door Gods goedheid de vrede in zijn hart neer.
Op het kerkplein bleven groepjes menschen staan, om elkaar een Zalig Kerstfeest te wenschen. Men had den Lindeboer in de kerk gezien en zich aan zijn ingetogenheid en godsvrucht gesticht. De brave dorpelingen vergaten zijn hoogmoed, de van hem ondervonden beleedigingen, om zich over zijn bekeering te verheugen.
Daar kwam hij de kerkdeur uit. Zijn oogen zochten iemand. Op eenigen afstand zag hij Van Haren en trad op hem toe. ‘Ik heb heel verkeerd gehandeld, heel slecht, maar ik heb er spijt van, ik zal het zooveel mogelijk goedmaken. Kunt ge mij vergeven?’
‘Zeker, Lindeboer, zeker.’
‘Dat huisje,’ vervolgde Verheggen fluisterend, ‘mag ik je dat als schadeloosstelling in eigendom afstaan?’
‘Maar, Lindeboer....’
‘Doe mij een genoegen en neem het aan.’ De ander drukte hem bewogen de hand.
‘Vind je goed, dat ik straks Fried eens kom bezoeken?’
‘Doe dat, doe dat, dan spreken we verder.’ Toen de Lindeboer zich omkeerde, stond de kerkmeester Derksen voor hem, die hem Zalige Kerstmis wenschte en feliciteerde met de genezing van zijn zoon.
De Lindeboer was diep geroerd. ‘Derksen, je bent een edel man en ik heb je miskend,’ zei hij beschaamd. ‘Kunt ook gij mij vergeven?’
‘Laat het verledene rusten, Lindeboer, dat is uitgewischt.’
‘Ja, ik zal een ander, een beter mensch worden,’ verzekerde Verheggen.
Nu kwamen een aantal dorpelingen op den Lindeboer toe, om hem met Frieds genezing geluk te wenschen. Verheggen was door al die bewijzen van deelneming diep getroffen.
‘Ik verdien jullie goedheid niet,’ zei hij, ‘ik heb er niet naar gehandeld, maar reken er op, dat ik mij zal beteren.’
De Lindeboer heeft woord gehouden. Even stug en eigenzinnig als hij vroeger was, even inschikkelijk en gemakkelijk in den omgang is hij thans. Met zijn bekeering zijn het geluk en de voorspoed in zijn huis teruggekeerd, en ieder jaar tegen Kerstmis geeft hij den pastoor een briefje van honderd gulden, om daarvan de behoeftige parochianen op het Hoogfeest iets extra's te bezorgen.
|
|