XV.
‘Niet waar, Constance, je begrijpt me toch en ziet in, dat ik niet beter kan handelen, dat ik je zoo graag allerlei weelde gun, maar werkelijk voor onze toekomst is het beter, het dit jaar zuinig aan te leggen, om dan het volgende al je illusies te kunnen verwezenlijken.’
Constance zat met afgewend hoofd en speelde met de kwasten der canapé, waarop zij zat; geen woord kwam over haar lippen.
‘Niet waar, je vindt het immers ook!’ drong Robert aan, haar hand in de zijne drukkend.
‘'t Zal wel moeten,’ zeide zij eindelijk met een pruilend stemmetje en hangend lipje, ‘je zult niet zonder noodzakelijkheid mij berooven van die mooie dingen, waarvan ik me zooveel had voorgesteld.’
En haar zakdoekje voor den dag halend, drukte zij dat tegen haar oogen.
‘Och, Constance,’ smeekte Robert, ‘huil nu niet! Is dat nu de moeite waard er tranen om te laten, 't zijn immers maar uiterlijkheden. Het voornaamste is immers onze liefde, ons huiselijk geluk en daarop kan toch het opofferen van eenige overbodige dingen geen invloed uitoefenen!’
Hij voelde zich bekommerd en beklemd; een duister voorgevoel waarschuwde hem dat zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, ja zelfs zijn karakter gevaar liepen, door de lijdelijke onderworpenheid en de onnoozele traantjes van zijn meisje.
Tegen een brutaal optreden en harde woorden zou hij bestand kunnen zijn, niet tegen haar zwakheid; hij voelde dat de ketting van rozen steeds vaster om zijn hals en handen werd geslingerd - en dat deze moeilijker te verbreken zou zijn dan een band van ijzer, daar hij van de zoete geur der rozen geen afstand kon doen; dit bewustzijn juist maakte hem zoo ongelukkig.
‘Constance! zeg dan toch iets. Denk je dan niet, dat het mij hard valt?’
Zij haalde de schouders op.
‘Ik tel zoo weinig in je leven,’ zuchtte zij eindelijk.
Hij vloog op; verbaasd en verontwaardigd.
‘Maar wie zegt dat, wie durft dat zeggen?’
‘Niemand. Ik merk het zelf genoeg, je fabriek, je personeel, je moeder, dat gaat alles vóór mij. Ik kom op de laatste plaats.’
‘Kind, je weet niet wat je zegt!’
Juist kwam tot Roberts grooten tegenzin mama weer binnen en Constance's tranen ziende, vroeg zij dadelijk, haar liefkoozende:
‘Maar schatje, wat scheelt je?’
‘Robert doet slechte zaken. Wij moeten heel zuinig leven en ons bekrimpen.’
Ontzet staarde mevrouw haar aanstaanden schoonzoon aan en Robert had dubbel werk haar weer duidelijk den stand der zaken uit te leggen.
‘Maar dan moeten wij het huwelijk uitstellen tot de staat van zaken rooskleuriger is,’ zeide zij beslist.
Tegenover mevrouw Manteghem voelde Robert zich sterker dan tegenover zijn meisje en even beslist antwoordde hij haar:
‘Dat kan ik niet. Nog liever had ik dat wij eerder trouwden, b.v. in Januari; dat heen en weer reizen is kostbaar en vereischt zooveel tijd, dien ik hoog noodig moet besteden aan mijn werk.’
‘Dat kan niet, Constance's uitzet is nog niet klaar.’
‘Maar wij zijn nu pas begin November, dan hebben wij twee volle maanden voor ons en u koopt toch alles kant en klaar. Waarom kan u dus niet met een beetje goeden wil dat zoo regelen?’
‘Als hij van te “kostbaar” spreekt, dan is alle aardigheid er af,’ dacht mevrouw Manteghem, en toen met een huichelachtig gebaar wees zij op Constance en zeide:
‘Laat haar beslissen!’
‘'t Kan mij niet schelen. Alle aardigheid is er toch af.’
‘Praten die menschen nu van een huwelijk of van een uitstapje naar Voorburg?’ vroeg Robert zich geërgerd af, en toen hardop zeide hij op lang geen vriendelijken toon:
‘U moet nu maar zelf dat bepraten en dan beslissen. Voor mij is het voor alles beter, dat het huwelijk zoo spoedig mogelijk plaats heeft, en nu over iets anders. Mijn moeder wil niet meer bij ons inwonen als wij getrouwd zijn.’
‘He!’ riep mevrouw Manteghem uit op een toon, die minder eenvoudigen dan Robert te gemaakt en te langgerekt zou voorgekomen zijn om niet aan de waarheid te twijfelen, ‘hoe komt die goede vrouw op dit idee! U was er toch altijd op gesteld, niet waar Robert?’
‘Mama,’ zeide Constance opstaande en met haar zakdoek nog steeds tegen het voorhoofd gedrukt, ‘als u en Bertie het goedvinden, wil ik liever naar mijn kamer gaan. Ik heb zoo'n migraine en ben zoo nerveus, dat alleen rust mij goed kan doen.’
‘Heb je het gehoord, Constance! Mijn moeder wil vertrekken, als wij getrouwd zijn. Dat vind je toch immers ook heel overbodig?’
‘'t Spijt me zeer, dat je moeder niet met mij sympathiseert en voor mij heengaat,’ zuchtte zij, en verliet al wankelend en tegen alle meubels leunend, de kamer.
‘Ja,’ ging mevrouw voort na Constance's vertrek, ‘dat alles zoo loopt. Ik heb het u vooruit gezegd, Van Berken, Constance is een verwend kind. Ik ben misschien te zwak voor haar geweest, en als u haar niet verwennen kan of wil, dan ziet het er heel ongelukkig uit. Die huwelijksreis en die verbouwingsplannen vond zij heerlijk en nu dat misloopt is 't geen wonder, dat zij verdrietig is.’
‘Dan zal ik zien of wij het toch kunnen doen, als dat zooveel waarde voor haar heeft, maar tot nu toe dacht ik altijd, dat een vrouw gaarne de zorgen en lasten van haar man zou willen deelen en verlichten.’
‘Als ge zulke illusiën hebt, dan had u een andere vrouw moeten kiezen dan mijn zwakke, vertroetelde Stannie. Zij is een allerliefst weeldeartikel - maar als men haar niet waardeert, dan begint zij te kwijnen en 't hoofdje te laten hangen. Uw moeder kan ze ook niet begrijpen, en 't is bepaald het verstandigste wat ze doen kan als zij zoo'n tegenzin heeft in mijn dochtertje, dat zij heengaat. 't Spijt me vreeselijk en Constance is er ook kapot van.’
‘Maar dat is de reden niet,’ riep Robert nu natuurlijk boos uit, ‘moeder wil heen om mijn - om ons geluk niet in den weg te staan. Zij verbeeldt, zich dat het voor jonggetrouwden beter is alleen te zijn.’
‘Zij weet toch hoe ongeoefend in het huishouden Constance is; wanneer zij dus haar in den steek laat, dan is het alleen omdat zij haar niet uit kan staan en in het diepst van haar hart uw huwelijk afkeurt.’
‘Dat zijn gedachten, die mijn moeder niet hebben kan; als u het zoo opneemt, dan zal zij zeker terugkomen op haar besluit en het bewijs geven, dat alleen de wensch Constance aangenaam te zijn, haar deed handelen.’
‘O neen, neen!’ en de schitterende handen strekten zich smeekend en te gelijk afwerend naar hem uit, ‘zeg dat niet. Wij willen ons aan niemand opdringen, aan uw hooggeachte moeder het allerminst. Als Constance's gezelschap haar zoo onaangenaam is, dan heeft zij groot gelijk het te ontvluchten.’
‘Ik begrijp niet. wat u vandaag scheelt,’ riep Robert vol ergernis en ging de deur uit.
Hij was in een eigenaardigen toestand van opwinding, alles prikkelde en hinderde hem; de schijnheiligheid van de oude dame en de lichtgeraaktheid van zijn meisje stonden hem bitter tegen.
Om wat tot kalmte te komen, reed hij met de tram naar Scheveningen en wandelde langs het strand, dat er thans in vergelijking met den zomer doodsch en kaal uitzag, maar daarom was de zee nu des te indrukwekkender.
Grijs en grauw strekten de witgekuifde golven zich voor zijn voeten uit; telkens wierpen zij zich op het strand en keerden dan als ontevreden en teleurgesteld terug, om een oogenblik later opnieuw haar aanval te beginnen.
Hoog spatte het water, door den wind opgezweept, in de lucht en bevochtigde Roberts gloeiende slapen. Hij was de eenige wandelaar langs de zee, en die kalmte rondom hem, alleen door het bruisen en rollen der golven verbroken, deed hem goed. Hoe klein schenen hem nu tegenover dit beeld van het oneindige zijn zorgen en ergernissen toe; een vurig verlangen naar vrijheid overviel hem.
Hoe gelukkig en kalm was bij vroeger geweest, toen hij Constance nog niet kende. Wat waren zijn nachten rustig, zijn dagen druk maar vredig. Hoe sterk voelde hij zich toen, om alle zorgen, die onafscheidelijk zijn van zaken, te dragen en aan alle moeilijkheden het hoofd te bieden. En nu scheen hem alles een hooge berg toe, een rotsblok dat zijn weg versperde en dat hij niet verwijderen kon; hij was nog niet eens getrouwd en reeds kwelden hem de banden, die hem aan zijn aanstaande vrouw hechtten. Moest dit zijn, was dit niet verkeerd?
(Wordt vervolgd.)