Maar 'ns terugkomen.
(Historisch.)
't Gebeurde in een der nieuwe straten, welke het eerste, eenige en laatste monument vormen voor de uit het stof van vorige eeuwen opgediepte geleerden, die zij tot peetvaders kregen. Tegen het noemen van den naam zou geen bezwaar bestaan, doch waartoe is het noodig? Met X-straat ben ik even dicht bij de waarheid, want inderdaad was die nieuwe huizenreeks voor de stadgenooten nog niet meer dan een groote X. Als zij den naam hoorden, vroegen zij, gewoon aan telkens nieuwe vondsten van het gemeentebestuur: ‘Waar-ligt die nu weer?’ En dan kregen ze een omslachtige aanduiding, welke hen verwees naar een uithoek, minstens een half uur van 't hart der stad gelegen. Maar toch altijd nog een deftige uithoek, waar bakker, groenteboer en vleeschhouwersknecht tegen alle bewoonsters mevrouw zeggen. Zij glimlachen daarbij wel eens, maar dat is heel oneerbiedig; ze doen het dan ook alleen als de toegesprokenen het niet zien en dan bij voorkeur tegen de dienstboden, want die worden in dien uithoek ook gevonden, zij het in duodecimo.
In de X-straat dan stond op een warmen namiddag een loopknecht met een bezweet en zuur gezicht. Bezweet, want hij had vandaag al heel wat afgetippeld; zuur, omdat hij, ouder gewoonte, weer zoo dikwijls was weggezonden met de veelbelovende woorden: ‘Maar 'ns terugkomen.’ Zoolang hij nog midden in de stad was, gaf hij daar minder om: ‘Waar je dagelijks voorbijkomt, kun je nog wel eens aanbellen.’ Maar hoe verder hij in de nieuwe wijken kwam, hoe vaker hij zonder geld werd doorgezonden, en dan wordt het minder plezierig. ‘Iederen dag komen er nieuwe quitanties bij, en als je dan nog met zooveel oude in je maag zit... Ik geef het je te doen, hoor.’
En in deze X-straat hield de man heelemaal zijn hart vast. Jongens, wat was dat een eind geweest. Zijn patroon wist zeker niet, dat het zoo ver was; anders leek hij wel gek, om zoo'n klein bedrag in zulk een uithoek te laten innen. Want hij moest f 0.70 - zegge zeventig cents - ontvangen!
‘Dat had toch wel contant betaald kunnen worden,’ mopperde onze man. Maar zoo zijn nu de hardzakkerige lui in zoo'n kouwe-aardappelenbuurt. Ze koopen voor een krabbel, laten 't opschrijven, geven geen antwoord op de rekening en vinden je nog brutaal, als je met de quitantie durft komen. ‘Wat denkt je patroon van ons? We zullen wel betalen, hoor!’ Zulke klanten kunnen we eigenlijk wel missen als kiespijn.
Blazend, zijn gegalonneerde pet achterover schuivend en zijn voorhoofd afwisschend, stond onze mopperaar stil, om het vijandelijk terrein te verkennen. Zijn quitantie verwees hem naar mevrouw ...... op een bovenhuis. Zich moed insprekend, dat ze hem toch voor f 0.70 niet weg zou sturen, belde hij aan, zich daarop pal tegen de huisdeur plaatsend: ‘Die lui hebben wel eens de aardigheid zich niet thuis te houden, als ze zien wat er gaande is.’ Deze poets werd hem nu alvast niet gebakken, want uit een venster klonk een piepstem:
‘Wie is daar?’
Hij keek langs den gevel en zag heel boven het hoofd van een miniatuur-dienstbode, uit welk hoofd de tweede vraag nederdaalde:
‘Moet je hier wezen?’
‘Ja.’
‘Kun je 't me niet even hier zeggen? Ik moet zoo dikwijls naar beneden.’
Wat zou hij doen? 't Is waar: voor iedere klip klap moeten de booien naar de bel. Behalve voor den melkboer en verdere nuttige wezens ook voor allerlei koop- en bedelvolk, dat met hardnekkigheid aan alle schelknoppen alarm maakt. Maar onze man dacht aan de mogelijkheid, dat hij zijn lange wandeling voor niets had gemaakt, en dat deed hem hardvochtig antwoorden:
‘Onmogelijk, juffrouw.’
Alle dienstboden zijn ‘juffrouw,’ vooral als je van verre met een quitantie komt en dus een beetje van haar medewerking afhangt.
Met een nijdig rukje schoot het hoofd der dienstjuffrouw naar binnen om eenigen tijd later aan de voordeur te verschijnen met de beleefde vraag.
‘Wat was het nou?’
Onze man gaf zijn quitantie.
‘Had je dat niet kunnen zeggen?’ klonk het verwijtend.
's Meisjes boosheid stuitte echter af op de zelfzuchtige gedachte van haar tegenstander:
‘Wees nijdig voor mijn part. Als ik mijn centen maar krijg.’
Doch dat viel tegen. In een ommezientje was de dienstbare geest van boven terug met de quitantie, die zij overreikte met de vriendelijke woorden:
‘Man, mevrouw kan op 't oogenblik niet betalen, want ze zit piano te spelen. Je moet vandaag over veertien dagen maar eens terugkomen, tusschen halftwee en twee uur.’
Dicht sloeg de deur en onze vriend stond met zijn geldswaardig papiertje weer in de zon.
Of hij op den aangegeven tijd terug is gegaan, meldt de historie niet.
Ajëo.