‘Kom, kom! 't Gaat tegen den zomer. Ik blijf een heele poos logeeren, dan kom je bij mij en des winters haal je hem over met je naar Parijs of Brussel te reizen, of, als hij het te druk heeft, dan gaan wij samen. - Och, kind! waar geld is, wordt zooveel van het bittere in 't leven verzoet. - 't Eenige groote ongeluk is zich te moeten bekrimpen, telkens te denken: dat kan de beurs niet lijden of veel schulden te maken. Je bent nog jong en nu wij het na papa's dood en het vertrek van de jongens tamelijk goed hebben, kan je er niet over oordeelen, maar als je vrij uit een ruime beurs kunt putten, dan zal je het verschil pas zien.’
‘'t Is maar jammer, dat men niet alles te gelijk kan hebben,’ zeide Constance en zuchtte nog dieper.
Zij dacht aan zeker jolig tweede-luitenantje, en vond, dat die veel beter bij haar paste dan die oudere, ernstige Robert; maar met hem was het overvloed, met den anderen honger lijden.
‘Natuurlijk! Men moet het eene laten varen, om het andere te kunnen hebben, maar Robert heeft veel, heel veel voor en je zult het best bij hem hebben, mits - zijn moeder maar weg is.’
En nog dien avond schreef Constance den volgenden brief, dien haar moeder letterlijk overschreef aan het oude vrouwtje:
‘Hooggeachte mevrouw Van Berken!
‘'t Zal u zeker verwonderen, een brief van mij te ontvangen, maar meer nog heeft het mij verbaasd, nog niets te bemerken van de gevolgen van het laatst door ons gehouden gesprek.
‘Zooals u weet, waren wij, moeders, daarin overeengekomen, dat het geluk van onze kinderen verre ging boven dat van onszelf - dat het onze plicht was, ons zelf en onze eigen voldoening weg te cijferen, alleen om hen in de gelegenheid te stellen, gelukkig en eensgezind te leven.
‘De eerste voorwaarde daartoe, u herinnert het zich zeker wel, was uw vrijwillig terugtrekken, en uw uit u zelf genomen besluit om de woning van het jonge paar te verlaten en niet bij hen in te wonen.
‘Ik twijfel er niet aan of dit is nog steeds uw plan, maar mag ik er u dan in alle bescheidenheid aan herinneren, dat de tijd dringt en het nu het juiste oogenblik is uw zoon in kennis te stellen van uw besluit? Nog steeds schijnt hij er vast op te rekenen, dat u bij het oude plan blijft, en tot regeling van zijn toekomstplannen is het dringend noodzakelijk, dat hij nu andere maatregelen neemt, in overleg met zijn verloofde.
‘Volgens onze laatste afspraak zou u zelf hem uw besluit mededeelen, daar dit vooral een eerste voorwaarde zou wezen om er hem met vreugde in te doen berusten.
‘Ik twijfel niet of weldra zal u den edelen moed vinden, om uw zoon uw plan mede te deelen.
‘Na vriendelijke groeten ook van mijn dochter, hoogachtend
Uw dienstw.
C.E. Manteghem - van den Hoogen.’
Juffrouw van Berken liet den brief op tafel vallen en wezenloos staarde zij vóór zich uit.
Ja, zij had het verdiend, deze aanmaning. Zij was laf geweest, zij had het hart niet gehad haar zoon de waarheid te zeggen; zij vreesde zijn tegenwerpingen en misschien nog, zijn toestemming. Zij was niet gewoon te huichelen en het viel haar zwaar tegenover hem een rol te spelen, die haar door anderen was voorgezegd - maar nu moest zij het zeggen of zij wilde of niet - zij werd gejaagd uit het huis, dat hij door zijn vlijt en kundigheden en zij door haar spaarzaamheid had opgetrokken.
Vreemden zouden hier op haar plaats zitten, vreemden zouden hier alles regelen en bevelen, en zij moest weg van hier - waarheen?
Zij wist het zelf niet - groote tranen rolden haar over de wangen - ja, die vrouwen hadden gelijk, zij paste hier niet, zij was overtollig - nieuwe meesters, nieuwe wetten ook! Wat hielp het of zij al beloofde zich zoo klein mogelijk te maken, niemand te hinderen, niemand te weerstreven, zich nergens op te dringen, alleen maar om in de nabijheid te mogen zijn van haar zoon, hem alle dagen te zien en hoe kort ook te spreken - toch zou zij hier niet meer geduld worden, zij moest weg, hoe verder hoe liever, maar waarheen?
Zij schrikte terug voor het gewoel en de drukte van een stad, maar ook voor de eenzaamheid en rust van een damesgesticht - zij was nog te kras, nog te werkzaam van geest en handen om zich te kunnen schikken in zulk een gemakkelijk leven.
Zij hield te veel van buiten, van haar tuin, haar bloemen, haar kippen, om zich te kunnen wennen in een besloten ruimte, maar Doornhage was te dichtbij, had die vrouw met haar drukke ringhanden verzekerd. Waarheen dan, overal elders was zij zoo vreemd, zij was hier zoo gehecht aan de kerk, aan haar eigen bank, zij had den vorigen pastoor haar vertrouwen geschonken, de tegenwoordige was er nog te kort, om een goed inzicht te hebben in haar omstandigheden en haar raad te kunnen geven - maar toch, zij kende elk beeldje, elke schilderij in de kerk, zij wist ieders plaats - als zij naar buiten kwam, werd zij eerbiedig gegroet - zij had haar armen, haar beschermelingen. Zij kende de kinderen van de kinderen, die zij vroeger klein had gezien - haar geheele leven was samengegroeid met Doornhage, en dit alles moest zij nu vaarwel zeggen, om in een vreemde omgeving te trachten weer nieuwe banden aan te knoopen.
‘Neen,’ zuchtte zij, ‘neen! oude boomen mag men niet verplanten, zij kunnen geen wortels meer schieten in den nieuwen grond. Ach, goede God! laat het dan spoedig gedaan zijn, plaats mij over in uw rijk - daar zal ik ten minste niet meer overtollig zijn.’
Een oogenblik overviel haar de bekoring alles aan Robert te bekennen, welke rol zijn aanstaande schoonmoeder haar dwong te spelen, maar aanstonds verwierp haar echt rechtschapen gemoed dit plan.
Neen, Constance wist hoogstwaarschijnlijk - zij stond er op dit te gelooven al weersprak ook een geheime stem in haar binnenste dat geloof - niets van het drijven harer moeder. Als Robert het wist zou er twist tusschen hem en mevrouw Manteghem ontstaan, het meisje zou partij moeten kiezen - en zoo zij haar moeder gelijk gaf, wie weet of dit geen aanleiding zou geven tot breuk of ten minste verwijdering tusschen de verloofden. In elk geval Robert, haar lieveling, zou er door lijden; hij hield veel van Constance en in geen geval zou hij mogen kiezen tusschen zijn moeder en zijn vrouw. Neen, zij moest zich terugtrekken hoe eerder, hoe beter!
Er werd aan de deur geklopt, en op haar ‘Binnen’ trad Therese in.
Het meisje zag er niet zoo opgewekt uit als anders; zij had roode oogen en een smartelijke trek lag om haar lippen.
‘He, ben je weer hier?’ vroeg de oude vrouw, haastig den brief in de enveloppe stekend. ‘waarom, is er iets bijzonders?’
‘Och neen! ten minste niets wat u niet weet, mevrouw, maar ik kwam moeder eens bezoeken en och! och! wat vind ik haar verminderd. - Ik vrees, dat het hard met haar achteruit gaat.’
En terwijl zij haar eigen oogen afwischte, merkte zij, dat juffrouw Van Berken ook schreide.
‘Ja, u vindt het ook; vader schijnt het niet in te zien. Hij is zoo gelukkig over het prachtige voorstel, dat mijnheer hem gedaan heeft. U weet er zeker alles van?’
‘Ja, mijn zoon heeft het mij verteld.’
‘Dan ben ik niet overtollig meer,’ zeide zij met een bitteren glimlach; ‘maar de groote vraag is, of moeder er nog van genieten kan. In elk geval, ik verlaat haar niet meer; ik zou vreemde menschen gaan oppassen en mijn eigen lief moedertje laten verwaarloozen. Dat nooit!’ ‘Daar heb je gelijk aan, Treesje! Mij bevalt je moeder ook niets in de laatste dagen. Maar wat zegt de dokter?’
‘Och! wat zegt die, zwakke longen, binnenkoorts, niets bepaald verontrustends, niets wat niet door rust, versterkende middelen en aanhoudende zorg kan terechtkomen, maar ik zie het ernstiger in.’
‘Maar je overdrijft misschien!’
‘In elk geval heb ik alles zoo geregeld, dat ik goed op moedertje zal kunnen passen; ik heb haar ziekbed in de kamer laten zetten, ik slaap daar op een stoel en wij huizen in de keuken. Vader is dan toch den heelen dag bij mijnheer op het kantoor en zoo gaat het heel goed.’
De oude juffrouw zag haar bewonderend aan en dacht:
‘Och, och! Wat een geluk zoo'n dochter te hebben. Ik heb het gemis nooit zoo gevoeld als tegenwoordig, nu ik overtollig geworden ben. Tot nu toe kon ik mij zelf goed helpen; maar wat moet ik nu beginnen?’
En toen hardop zeide zij met een stem, die zij vroolijk trachtte te doen klinken:
‘Treesje, zal ik je wat nieuws vertellen? Ik ga Doornhage uit; ik blijf hier niet wonen, als mijn zoon getrouwd is.’
Therese verbleekte en sloeg de handen ineen.
‘Maar, mevrouw! Dat is toch niet waar. Constance kan dat toch niet verlangen.’
‘Neen, zij verlangt het ook niet, maar ik zie het zelf in. 't Zal niet gaan, ik als lastige derde tusschen de jongelui.’
‘En komt die mevrouw met haar beschilderde gezicht dan hier in huis? Ik bedoel de andere oude mevrouw.’
‘Neen, dat geloof ik niet - maar dat moet zij weten. Ik wil geen beletsel zijn voor hun geluk.’
‘Och, Constance is altijd een doetje geweest, op school reeds. Zij had alleen maar plezier in allerlei liefhebberijtjes, nooit in iets degelijks of het eten was of leeren, en dan was zij toen reeds zoo gemakkelijk - zij liet anderen haar pupiter opredderen en kreeg telkens straf omdat zij al haar goed liet rondslingeren - alles liet vallen en nooit opraapte - maar daar kan zij wel veranderd in zijn,’ voegde Therese er bij, een beetje spijt voelend, dat zij haar oude schoolkameraad in een minder goed daglicht had gesteld.
‘Ja, ja, ik begrijp het. Daar zag ik haar ook juist voor aan. En als dat zoo is, dan - dan zie je wel, dat wij volstrekt niet bij mekaar passen. Ik zou me ergeren, misschien iets zeggen en dan was de harmonie verstoord voorgoed.’
‘Maar waar wil u heen gaan?’
‘Als ik dat maar wist. Onze Lieve Heer zal mij wel voorlichten. Bid voor mij, Therèse! Ik ben ook overtollig.’
De tranen rolden het meisje over de wangen, terwijl zij zeide:
‘Ik ben niet overtollig meer. Moeder heeft mij zoo noodig en ook uw zoon zal u eens noodig hebben, vroeg of laat.’