‘Ja, mevrouw, als u dat denkt,’ zeide het oude moedertje, zeer onderworpen maar vast besloten, ‘dan zal ik het huis ruimen onmiddellijk na het huwelijk van Robert!’
‘Een beetje vóór dien tijd was misschien nog beter - maar dat overleggen wij wel later, maar waar het vooral op aankomt is, dat uw zoon nooit vermoedt, dat dit edele, grootmoedige besluit niet uit u zelf komt, maar dat het u door anderen is ingegeven. Dit is voor zijn geluk noodzakelijk.’
‘En voor het uwe zeker ook, mevrouw?’
Mevrouw Manteghem was nu aan de beurt, het burgervrouwtje naast haar verbaasd aan te zien. Wat durfde zij zeggen?
‘Ik begrijp u niet, mevrouw Van Berken,’ sprak zij heel uit de hoogte. ‘Mag ik u naar uw bedoeling vragen?’
‘Wel, mevrouw, ik geloof niet, dat uw verhouding tegenover uw aanstaanden schoonzoon zou verbeteren, als hij wist, wat wij nu besproken hebben. Maar wees gerust, mevrouw, ik wil mijn zoon geen onaangenaam oogenblik bezorgen. Hij meent, dat zijn geluk afhangt van een huwelijk met uw dochter, ik zal hem niet uit den droom helpen, en dus zwijgen om zijnentwil.’
Zij stond over zichzelf verwonderd, zij sprak als een groote dame. Waar haalde zij de woorden vandaan? Voor een oogenblik liet mevrouw Manteghem haar handen rusten, zoo was zij uit het veld geslagen.
‘Als wij mekaar maar begrijpen,’ bracht zij er eindelijk met moeite uit.
‘Wij behoeven mekaar niet te begrijpen, als de jongelui het maar doen. Wij moeten op den achtergrond blijven staan, om hen op hun manier voor hun geluk te laten strijden.’
Juist keerden Robert en Constance zich om; zij had een groot bouquet wilde bloemen in de hand en zag er lief glimlachend uit.
Robert deed ook zijn best opgewekt te zijn, maar hij kon het voorgevallene in de keuken niet vergeten.
Dit waren toch geen zenuwen van zijn Constance; als zij een oude schoolkameraad op zulk een manier kon behandelen, dan beteekende het, dat zij een trotsch, koud hart bezat.
Vergeefs had hij gehoopt, dat zij iets ter verontschuldiging zou zeggen, b.v. dat Therese een akelig kind was geweest, met wie zij niets wilde uitstaan hebben, maar zij sprak over alles behalve over het voorgevallene.
Eindelijk vond hij den moed om haar te vragen, of zij zich Therese van de kostschool niet goed meer kon herinneren; dadelijk vertrok zich haar lipje.
‘Och Bertie! Praat als je blieft niet meer over hetgeen vanmiddag is gebeurd. Ik doe mijn best het te vergeten, want ik wil niet dat deze mooie dag er door bedorven wordt, maar, nu je er toch over spreekt, wil ik je wel zeggen, dat ik het niet aardig vond, mij tegenover dat schepsel een mal figuur te laten maken, en mama zal het ook niet erg lief van je vinden, dat weet ik vooruit.’
‘Maar, lieve kind! Ik deed het om je uit den droom te helpen; je vergiste je zoo leelijk door juffrouw Vermeilen als meid aan te spreken en iets te laten doen.’
‘Dan moet zij ook maar niet zich kleeden en doen als meid. Als je niets gezegd had, zou zij ook niet op zoo onbehoorlijke wijze gepocht hebben op onze schoolkennismaking. Waar moest het heen, als wij met al onze kostschoolkameraden vriendschap moesten aanhouden. Er zijn er zoo van allerlei soort bij.’
‘Maar zij heeft volstrekt niet gepocht op die kennis. Als ik me niet vergis, herkende jij haar 't eerst.’
‘Ja, 't ontsnapte mij ineens, jammer genoeg!’
‘Jullie hoeven je er niet voor te schamen. 't Was toch een heel nette school.’
‘Mama verkeerde toen in heel moeilijke omstandigheden, de jongens kostten zooveel geld, anders had zij mij wel op een deftiger pensionaat gedaan. 't Spijt me nog altijd.’
En zij droogde met haar koket zakdoekje een paar traantjes af, waarvoor Robert geen uitlegging kon vinden en die dus op hem weinig indruk maakten.
‘'t Is zoo prettig chique vriendinnen te krijgen, in deftige huizen te logeeren, in plaats van aangesproken te worden door een school-kameraad-keukenmeid. Ik zal het mama ook zeggen als zij er over beginnen mocht - maar ik had van jou gedacht, Bertie, dat je mij niet zoo compromitteeren zoudt.’
‘Compromitteeren! Hoe kom je er aan, Stannie! Ik meende niet beter te kunnen handelen, om je allen op je gemak te brengen.’
‘Dat was niet noodig! Eén ding moet ik je zeggen, onder één dak met dat meisje wil ik niet wonen. Dus als wij getrouwd zijn, moet zij weg!’
‘Daar is geen vrees voor,’ antwoordde Robert koel, ‘juffrouw Vermeilen wil hier niet in huis blijven als hulp voor mijn moeder - hoeveel moeite mijn moeder er ook voor gedaan heeft en hoeveel diensten zij haar ook belangloos bewijst. Zij zoekt een betrekking.’
De stemming aan de thee was ook niet van de aangenaamste. Spoedig daarop kwam het rijtuig voor en de drie vertrokken.
Juffrouw Van Berken bergde met Therese het zilvergoed weg; beiden spraken niets anders dan het hoogst noodige voor het werk, en toch was beider hart overvol.
Toen Robert thuiskwam en zijn moeder begroet had, vroeg de oude vrouw onverwacht:
‘Ben je er geheel van overtuigd, Robert, dat dit huwelijk je levensgeluk zal uitmaken?’
‘Zeker, moeder!’ zeide Robert op een toon, dien hij zijn best deed, zoo vast mogelijk te doen klinken.
‘En heb je God gevraagd om licht, òf je eeuwig en tijdelijk geluk daardoor bevorderd wordt?’
‘Natuurlijk, moeder,’ dit klonk nog minder vast.
‘Nu dan, God zegen je, mijn zoon! Wees gelukkig met de vrouw van je keuze.’
En zij ging naar haar kamer en neergeknield stortte zij haar verdriet uit in gebed en tranen.