geweest zijn, scheen het zonnetje dag in, dag uit, zonder eenige onderbreking. Toch was het er niet overdreven warm, zoodat we, hadden we het voor het bestellen gehad, geen mooier weer hadden kunnen kiezen. Ik wil dus gaarne gelooven dat anderen, die wellicht Londen alleen in mist en regen zagen, niet dien onverdeeld gunstigen indruk kregen, welken het op ons maakte.
Er is daarmee allerminst gezegd, dat Engelands hoofdstad m.i. in één adem kan genoemd worden met Parijs. Parijs is daartoe van nature te veel een stad van weelde en genot, waar de toerist, die voor zijn genoegen uit is, zich dadelijk thuis gevoelt. De straten zijn ruim en breed, de winkels dwingen tot blijven staan en alles ziet er zoo mooi uit, alsof het er alleen was om voortdurend bekeken te worden. Men flaneert er vanzelf, want half Parijs flaneert met u mede. Is het tijd van eten, waar gij u ook bevindt, zoo ge niet geheel en al een vreemdeling in dit Jerusalem zijt, treft gij uitstekende restauraties aan. Hebt ge dorst of wilt gij rusten, dan zijn er op zijn éénige boulevards koffiehuizen te kust en te keur, met een gezellig zitje aan of op straat, waar ge, desnoods alleen, den geheelen dag zoudt kunnen doorbrengen zonder u te vervelen.
Londen daarentegen is in alles een handelsstad. Men gaat naar of komt van zijn bureau of kantoor. De straten, zonder smal te wezen, zijn toch ook weer niet breeder dan noodig is voor haar doel. Open pleinen zijn er weinig en zelfs een Trafalgar square haalt niet bij een Place de la Concorde. Wandelen doet men er niet, rondzien niet meer dan noodig. En kijkt men op, dan bespeurt men niets dan reclames en nog eens reclames, waarmede de omnibussen en al wat verder er voor geschikt is, beplakt en beverfd zijn.
Men is aldus immer bezig met de zaken. Zelfs in de winkelstraten loopt ge niet op uw gemak te slenteren. Ge wordt er voortgedreven met den stroom. Nergens vindt ge er een gezellig zitje aan straat; nergens een mooi koffiehuis om er te rusten. De restauraties halen niet bij de Parijsche; men eet dan ook hier in den regel thuis of in het hotel.
Maar, indien Londen veel mist van hetgeen Parijs gezellig en bekoorlijk maakt, er is ook een en ander, dat men tevergeefs in dezelfde mate in Frankrijks noofdstad zal zoeken. Zoo b.v. is te Londen in het verkeer binnen de stad door omnibussen, onderaardsche spoorwegen, bootjes enz. veel beter voorzien dan te Parijs. Zoo zijn de, ik zal ze maar noemen, toiletgelegenheden voor heeren en dames op, of liever onder de publieke straat, zoo keurig netjes ingericht, dat het deftigste hotel ze niet mooier en zindelijker onderhouden kan wenschen. Maar vooral eenig in Londen zijn de openbare parken, het Hydepark, het Greenpark, het St.-Jamespark, het Regentspark, het Victoriapark enz. Een butte de Chaumont, hoe fraai ook, kan met geen hunner in vergelijking treden. Elk voor zich is meer dan honderd hectaren groot. Zij zijn keurig aangelegd en zorgvuldig onderhouden, zoodat men er zich, in den volsten zin des woords, buiten voelt. De bloemen, - zeer gewone naast hoogst zeldzame, maar door den goeden smaak van den Engelschen tuinman tot een overheerlijk geheel geworden - bloeien er alle even frisch. De boomen, in niet minder verscheidenheid aanwezig, staan volop in blad en zien er in en in gezond uit. De eenden uit de vijvers zijn, evenals de vogelen, zoo mak, dat zij, op de wandelpaden hun voedsel zoekende, ternauwernood uit den weg gaan voor de voetgangers. Hoe druk het er ook is, aan de bloemen wordt niet geraakt. Niemand, zelfs geen kind, schijnt daartoe ook maar de lichtste bekoring te gevoelen. Het gras daarentegen wordt vrijelijk en ongestraft betreden, zonder dat iemand aanmerking maakt. De ingangen worden gevormd door sierlijke en soms zeer kostbare poorten, die alle bij het vallen van den avond worden afgesloten en eerst in den morgen weer worden geopend. Tegen nachtelijke baldadigheden is men dus gewaarborgd, zonder dat een extra-toezicht noodig is.
In het mooiste der parken, het Hydepark, worden geen genummerde rijtuigen toegelaten. Tusschen vijf en zeven uur komt er in het seizoen de beau monde. Wie er een heeft, verschijnt in eigen rijtuig, met een paar flinke paarden bespannen en een koetsier en palfrenier, die, althans een van beiden, een gepoeierde pruik dragen. Men komt er als te Parijs in de Accacia-allée van het Buis de Boulogne, om te zien en gezien te worden, maar ook om er voor het diner een luchtje te scheppen, waaraan men in een stad als Londen wel behoefte heeft. Zij, die geen rijtuig hebben, verschijnen er dan ook in niet minder dichte rijen en vlijen zich neer op een der ontelbare stoelen of banken, die langs den Rotten Row - men zie de gravure - en elders, tot rusten nooden.
Op verschillende plaatsen in het park zijn open grasvelden. Hier worden herhaaldelijk vergaderingen gehouden, die door duizenden en nog eens duizenden worden bijgewoond. Toen wij er waren, stonden er op een drietal punten Anglicaansche geestelijken te prediken, die zich in een klein, maar aandachtig gehoor verheugden.
Wij moesten hen voorbij om den Marble Arch te bereiken - een triomfboog in den stijl van dien van Constantine - welke een der ingangen van het Hydepark vormt. Deze poort, gebouwd onder George IV, stond vroeger aan den ingang van het Buckingham-palace en heeft bijna een millioen gulden gekost. Hoe fraai ook - in dit nummer vindt men er een afbeelding van - toch zal niemand haar bij den eersten aanblik die waarde toekennen. Uiterlijk voldoet even goed zoo niet beter nog de poort aan den Hydepark-corner, met als reliefs copieën van de Elgin-marmers.
In andere parken - naar het stadsdeel, waarin zij gelegen zijn - is het publiek minder gedistingeerd als hier in het Westend. hetgeen niet belet, dat wat aanleg en bloemenpracht betreft, ze elders even mooi en grootsch zijn als in de deftigste buurten.
Grootsch is trouwens de karaktertrek van alles wat men te Londen ziet. Grootsch zijn de openbare gebouwen en de musea, grootsch de inrichtingen van vermaak. Grootsch niet in het minst de organisatie van de politie of liever gezegd van het geheele straatleven. Zoo rijden b.v. langs de voornaamste verbindingswegen tusschen Westend en City, van Hydepark corner tot de Beurs, altijd door de rijtuigen en omnibussen, in drie-, vier rijen naast elkaar, de een na den ander, zoodat de kop van het paard het rijtuig raakt dat er voorafgaat, en als dit plotseling stilstaat, de koetsier haastig zijn een- of tweespan doet uitwijken en de voor- en achterstukken der opvolgende rijtuigen tegen elkaar laat loopen. Bij ons zouden zij honderdmaal in het halfuur vastzitten. Hier loopen zij tweehonderd maal dit gevaar, maar, hoe weet ik niet, ontsnappen er altijd aan. En tusschen die rijtuigen door werken zich automobielen, karren, kruiwagens en fietsen - welke men hier maar weinig ziet - en niet te vergeten kleine kleuters, in dienst der straatreiniging, die in een blikje opvangen, wat het paard vallen laat en het opbergen in ijzeren bussen van een vorm, welke een een beetje distract vreemdeling in de verleiding moet brengen, ze als brievenbus te gebruiken.
Maar hoeveel rijtuigen er zijn, er gaan nog meer voetgangers op de trottoirs, die, regelmatig aangelegd, een behoorlijke breedte hebben. Zij krioelen dooreen, haastig afgaande op hun doel. Alleen, als zij moeten oversteken, vertragen zij hun stap. Ondanks de vluchtheuveltjes in het midden der straten, zou dit een levensgevaarlijk werk zijn. Zij wachten dus totdat de politieagent op den hoek der straat hen in het oog krijgt. Op gaat dan diens rechterarm, en plotseling staan ze stil de lange rijen voertuigen en omnibussen, een open weg makende voor de voetgangers, zonder dat een koetsier ook maar moppert of nog even tracht door te rijden. Hij houdt geduldig stil tot de arm neergaat en in minder dan geen tijd de schakel weer is gevormd en de slang weer voortkronkelt door Londens straten.
Ook bij andere gelegenheden weten de politieagenten - die in parenthesi allen op elkaar gelijken alsof zij familieleden waren - zich hier te doen gelden, zonder veel moeite, want zij staan bij de bevolking goed aangeschreven en zij verdienen het. Wat gij hun ook vraagt - en er wordt hun wat gevraagd - zij zijn altijd bereid te helpen. Zoo b.v. wenden wij ons, als gezegd van Portsmouth aan het Victoria-station aankomende, tot een aldaar gestation-neerden agent, om naar de halte te vragen van de onderaardsche spoor, die ons naar een hotel bij de Blackfriarsbridge, op den hoek van het Victoria-embankment brengen moet. De agent wees ons niet alleen den weg, maar nam het koffertje uit de hand en droeg het naar beneden, een hulpvaardigheid waarvoor hij - en hij had duizendmaal gelijk - een kleinigheid niet versmaadde.
Het is een eigenaardig iets, zoo'n onderaardsche spoorweg, die geheel de stad ondergraaft en overal zijn stations heeft. Voor een stad als Londen zijn die ondergrondjes met geen goud te betalen. Zij doen een tijd besparen, die ook aan geld heel wat meer waarde heeft dan de enkele pence, welke een kaartje kost. De waggons zien er keurig netjes uit. Boven het hoofd is er dikwijls een inrichting, die na het verlaten van het eene station, vanzelf den naam aangeeft van het station dat komen gaat. Dit is erg gemakkelijk, maar ook noodig. Aan de stations toch in Engeland waarschuwt men niet. Ieder moet maar weten, waar en wanneer hij moet uitstappen. De portiers worden niet eens geopend en bij het vertrek hoort men zelfs geen fluitje. Omgekeerd worden in de ondergrondjes de kaartjes niet gecontroleerd. Een 3de klasreiziger kan dus, zonder vrees gesnapt te worden, opperbest in een wagen 1ste klasse plaats nemen.
Aan dit systeem van ‘eigen hulp’ gewent men spoedig. Minder gemakkelijk wordt men gewoon aan de benauwende lucht van den rook uit de locomotief, die bij de ondergrondjes nergens een uitweg vindt en altijd maar blijft hangen. We slaakten dan ook een zucht van verlichting, toen het bordje ‘Blackfriarsbridge’ aanwees en wij, even later uitstappend, na het oversteken der straat, ons hotel hadden bereikt.