Antoon van Welie.
In het Lijdensnummer van den jaargang 1893-94 gaf de Katholieke Illustratie de twaalfde statie te zien van den kruisweg door Antoon van Welie geschilderd voor de kerk te Beek bij Nijmegen.
Dat was toen heel respectabel werk, maar het deed in de verte niet vermoeden, dat de jeugdige kunstenaar het binnen weinige jaren in zijn kunst tot de hoogte zou brengen, door zijn talent thans reeds bereikt, nu hij tegenover de Van-Dijck-tentoonstelling te Antwerpen een expositie van zijn eigen schilderijen, pastels en teekeningen heeft kunnen openen, die de bewondering wekte van de meest bevoegde kunstrechters.
Intusschen gaf ook het bedoelde werk niet de volle maat van zijn toenmalig kunnen. Wie den begaafden jonkman, te Afferden in Gelderland geboren en aan de Antwerpsche academie gevormd, van nabij kenden, wisten, dat hij in de kunst tot iets hoogers geroepen was dan de versiering van eenvoudige dorpskerken, wier bescheiden middelen den kunstenaar niet veroorloven, zijn volle kracht te toonen in een reeks oorspronkelijke scheppingen. De kunst, waarmee onze kerken zich moeten vergenoegen, schijnt over 't algemeen voorshands niet veel meer te kunnen zijn dan handelskunst. Misschien ligt dit niet aan de gebrekkige middelen alleen, maar ook aan de geringe kunstontwikkeling van degenen, die de bedoelde versieringswerken laten uitvoeren.
Dit zij hoe het wil, Van Welie was de man niet, om zich in dezen beperkten kring thuis te voelen. Verder en hooger gingen zijn droomen van jeugdig kunstenaar. Als leerling der Antwerpsche Academie, had hij daar de meest belovende proeven van buitengewone begaafdheid afgelegd. Keer op keer had hij hier te lande door zijn kranige doeken met glans den prijs behaald in de jaarlijksche wedstrijden, van wege den kunstlievenden koning Willem III ter aanmoediging van jeugdige talenten uitgeschreven. Hij scheen dus het recht te hebben, zich te mogen wijden aan de groote kunst. En de inwendige drang daartoe liet hem geen rust.
Met zijn verbazend gemak van werken, met den zwier van penseelbehandeling, dien hij zich in de Antwerpsche kunstwereld had eigen gemaakt, zou het hem niet moeilijk zijn gevallen, zich bij een oppervlakkig oordeelend publiek een winstgevend succes te bezorgen. Niemand penseelde gemakkelijker dan hij een portret, dat altijd geleek, en door de crânerie, waarmee het op het doek was geworpen, de bestellers bij den eersten aanblik verrukte. Hoe vele van die portretten, met overmoedige virtuositeit, of wil men, met den Franschen slag enlevés en quelques heures er in weinige jaren tijds uit zijn vlugge handen zijn te voorschijn gekomen, zou hij zelf waarschijnlijk niet kunnen opgeven.
Maar dat gemakkelijk succes voldeed den zoeker en droomer niet. Allengs vergenoegde hij zich niet meer met de oppervlakkige, stoffelijke gelijkenis; maar poogde ook het karakter, de ziel van den verbeelde in de beeltenis uit te drukken. Had hij van nature een gevoelig oog voor de kenmerkende lijnen, voor het eigenaardig mooie in elke menschelijke verschijning - zij het een aanminnig kinderfiguurtje of een karaktervolle manskop, een oolijk jongensgezicht of het blijmoedig-goedig gelaat van een brave oude juffrouw - naarmate hij interessanter modellen voor zich kreeg, raakte hij onder de betoovering van dat subtiele zielemooi en vond er een genot in, het telkens nauwkeuriger, telkens fijner, gevoeliger weer te geven.
En onder dat pogen verfijnde zich ook ongemerkt de eertijds zoo zwierige, maar losse streek van zijn penseel, aangewend onder den invloed van het impressionistisch realisme, waarin hij te Antwerpen was opgegroeid. Geduldig, zorgvuldig, bijna angstvallig werd zijn eerst zoo overmoedige toets; elk lijntje, elk trekje werd bestudeerd; de photographisch juiste gelijkenis was niet meer voldoende; neen ook het levende, beweeglijke, veranderlijke, dat geen instantanée pakken kan, moest worden vastgelegd in de beeltenis, zoodat daaruit de heele mensch sprak, niet enkel zijn uiterlijk wezen, maar ook het innerlijk zijn.
Zoo kwam Van Welie er na lange studie en gestadigen arbeid toe, die bewonderenswaardige portretten te schilderen, welke thans te Antwerpen waren ten toon gesteld en die door hun allerkeurigste afwerking en zielvolle uitdrukking aan de onsterflijke beeltenissen van de middeleeuwsche Florentijnen en Vlamingen herinneren.
Zoo schilderde hij bij voorbeeld de beeltenis zijner moeder, een edel, fijn, zacht, stil lijdend vrouwegelaat, verhelderd door een gloed van innige zielegoedheid, zacht glinsterend uit de mooie, diepe oogen en als een avondzonneschijn over het heele gelaat spelend in een bijna onmerkbaren glimlach van innerlijken vrede.
Wat Georges Rodenbach zei van het portret van Whistler's moeder geldt ook ten volle van deze beeltenis: ‘Quelle pénétration psychologique: l'âme même remontée au visage, car c'est elle qui éclaire de son rose de couchant les joues que l'âge a faites pâles.’
Maar terwijl de jeugdige kunstenaar aldus in de dagelijks dieper naspeuring van het geestelijk mooi in de menschen vóór hem, dagelijks nieuwe elementen van schoonheid vond, dreef zijn kunstenaarsgeest hem ook tot vrije scheppingen van zijn verbeelding, waarin zich ook dat onstoffelijke zielemooi het hoogst moest uitspreken.
En zoo ontstonden die uiterst fijn doordachte en doorvoelde figuren, die te Antwerpen de bewondering der beschouwers uitmaakten en waarvan er in dit nummer een drietal worden weergegeven.
Beschouwen wij ze aandachtig een voor een en beter dan door redeneering zal ons duidelijk worden het karakter van Van Welie's kunst.
Smart. In dit bleeke, afgetobde, maar juist door het lijden veredelde hoofd is tot beeld geworden de poëzie der christelijke berusting in het schuldeloos gedragen leed. Hoe afgemat ook, is dat hoofd niet neergebogen, maar het richt zich met betrouwen ten hemel, en hoe smartelijke trek er ligt om den bleeken mond, toch is daarin geen zweem van bitterheid, ademt alles gelaten overgeving in den wil eener hoogere, alwijze en algoede Macht.
Muziek. Alweer is het de poëzie - hier van het wegsleepend genot der tonen, verbeeld in dien lijdenden jonk man, die voor alles de oogen sluit om zijn eenigen troost te vinden in de zoet bedwelmende melodie, door hem zelf ontlokt aan het geliefkoosde speeltuig, zijn eenige gezel in de verlatenheid, waarvan het stille, wijde landschap het zinnebeeld is.
Ophelia eindelijk. Hier is het de zalige vrede, als lichtglans afstralend van het gelaat der ontslapene, die in den dood de verlossing heeft gevonden van bitter leed. Het verraderlijk element, waarin zij omkwam, draagt thans eerbiedig het schoone maagdelichaam en de waterlisschen vormen een zachte peluw onder het kalm rustende hoofd. Aan haar borst ontluikt een waterlelie als het beeld der onschuld en witte waterbloempjes strengelen om haar slapen den sterrendiadeem eener gelukzalige.
Deze tafereelen zijn als gedichten in lijnen en kleuren, fijn gesmede sonnetten, die in weinige regelen een wereld van denken en gevoelen samenvatten. Van Welie is als de woordkunstenaar, die een grooten roman zou kunnen dichten, maar er de voorkeur aan geeft de essence van een heel drama samen te persen in een sonnet, gelijk de reuk van honderd bloemen gevangen wordt in de enge ruimte van een kristallen flacon.
Want het is geen onmacht, die hem dringt zich te bepalen tot tafereelen van één enkel figuur of één enkelen kop. Tot wat breede vlucht zijn talent zich kan ontplooien, bewees op de Antwerpsche tentoonstelling zijn machtige, grootsche schepping Orpheus. Maar ‘in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister.’
Een meester mag Van Welie inderdaad van nu af heeten; geen navolging van voorgangers toch erkent men meer in zijn werk; hij is geheel zich zelf geworden. En dat dankt hij aan de volhardende studie, aan het ernstig nadenken in de afzondering van het stille 's-Hertogenbosch, waar hij een tiental jaren in de eenzaamheid gewerkt heeft, buiten den invloed der verschillende strijdende richtingen in de vaak rumoerige kunstwereld.
smart, naar de schilderij van a. van welie.
Wel doet zijn werk denken aan dat van de meest delicate modernen, aan Burne Jones en Puvis de Chavannes, aan Whistler en Knopf; maar toch is het geheel zelfstandig en vertoont