Veerman, tusschen zijn aanstaande schoonmoeder en bruid. Het waren een paar deftige dames, dat zou niemand kunnen ontkennen; mevrouw in haar-japon van zwart-grenadine, rijk met gitten gegarneerd, het zilverwitte haar kunstvol opgemaakt en met zwartgitten haarsieraden versierd, de gelaatstint voor kenners wel wat al te hard rose getint om natuurlijk te zijn, fraai geteekende pikzwarte wenkbrauwen en wimpers, die aan de lichte oogen een donkere omlijsting schonken, waardoor deze ook veel donkerder schenen, prachtige witte handen met wel een dozijn ringen getooid, waarmede zij bevallig wist te werken, om aan haar woorden kracht bij te zetten en ze meteen te doen bewonderen.
Naast deze statige verschijning maakte haar dochter Constance of Stannie een bijna eenvoudigen indruk, maar misschien trok zij juist daardoor meer aan; zij was niet bepaald klein, maar leek toch haast een kind, zoo slank en fijn was zij gebouwd; zoo als zij daar zat in haar blauw jurkje, dat haar zilverblanke kleur een weinig rozig tintte, met haar goudblond haar en blauwe oogen geheel in de kleur van haar costuum - deed zij onwillekeurig denken aan een korenbloempje.
Robert zag haar verrukt aan, hij kon zich niet herinneren, ooit zoo iets jongs, frisch en poëtisch te hebben gezien; met een half oor luisterde hij naar de redevoeringen van haar moeder, die hem en de notarisvrouw zeer uitvoerig en in uitgezochte termen vertelde van een inbraak, die onlangs in haar buurt had plaats gehad.
't Was gelukkig voor hem, dat hij zich zoo uitstekend amuseerde met het bewonderen der frissche lenteschoonheid van zijn uitverkorene - want anders had hij zich licht kunnen afvragen òf het nu wel de moeite waard was geweest, op een drukken dag uit zijn werk te breken en den vrij langen rit te maken tusschen Doornhage en Vlasveld, alleen om eens te hooren, hoe de Haagsche dieven huis hadden gehouden bij de familie X.
Constance kon een kleinen geeuw niet onderdrukken en achterover leunend, sloot zij met een gebaar van vermoeienis haar oogjes; dadelijk boog Robert zich naar haar en vroeg fluisterend òf zij zich niet wel voelde.
‘O jawel, maar ik ben zoo nerveus van morgen, die reis heeft me zoo aangegrepen. 't Was zoo warm en stoffig!’
Dadelijk was mama bij de hand met een reukfleschje, en eau de Cologne, die zij haar over het voorhoofd streek; Constance nam de moederlijke zorgen onverschillig aan, als iets waaraan zij gewoon was.
‘Hoe gaat het, hartje? Wil je niet binnen wat uitrusten - een beetje stilzitten?’
En de notarisvrouw vroeg òf zij niet wat limonade beliefde. Constance bedankte - o, neen, het was niets - 't ging wel weer over.
Robert stelde voor, een wandeling te maken door den tuin, maar de moeder sloeg dit onvoorwaardelijk af; 't was immers veel te warm, dat zou Constance veel te veel enerveeren; rust alleen zou haar goed doen.
En op aandringen der moeder stond zij op en met een zeer zwak, ziekelijk stapje, geleund op haar moeder, die den arm om haar middel had geslagen, verwijderde zij zich heel langzaam en voorzichtig het huis in.
Robert zag haar met een teleurgesteld, benauwd gezicht na; zij had hem niet eens gegroet bij het vertrek, ja, zelfs niet aangezien.
Mevrouw Vierman had medelijden met hem. Zij was een gezonde, flinke buitenvrouw, wie evenmin als haar man en zes of zeven kinderen ooit wat scheelde; haar kinderen liepen blootshoofds door zon en koude, zij aten en dronken wat hen vóór werd gezet, hoeveel het ook was, en zagen er ook niets zwak uit met hun dikke, roode wangen en stevige armen en beenen.
Een dokter kwam nooit over den vloer; moeder had haar eigen apotheek en als zij over iets klaagden, dan verhielp zij het spoedig met haar beproefde huismiddeltjes of met vroeg naar bed gaan en warme kamille of citroensap drinken.
Zij schudde het hoofd, terwijl zij evenals Robert het tweetal met de oogen volgde, totdat zij achter de portebrisée der binnenkamer verdwenen waren.
‘Een zwak poppetje, mijnheer Van Berken, heel zwak; zij moet met beschuitjes en wijn in het leven worden gehouden; zij leeft op haar zenuwen - nu eens is zij uitgelaten vroolijk, dan weer neergedrukt en kan niet tot tien tellen.’
‘'t Is wel ongelukkig,’ zuchtte Robert.
‘Nu ja,’ troostte de goedhartige vrouw, ‘u moet niet dadelijk den moed laten zinken. Stannie is een echt kasplantje en de kas is moeders huis en de stookster van het vuur is ook alweer mamalief. Die is veel te putluttig tegen haar. Zij moest heel anders behandeld worden. Als zij mijn dochter was, dan zou ik er wel mee weten om te gaan.’
Met een soort van schrik zag Robert naar haar groote, forsche handen, die er zoo heel anders uitzagen dan de aristocratische vingers van mevrouw Manteghem - en die, zooals het hem toescheen, alleen reeds door hun aanraking de broze gestalte van zijn lief meisje zouden doen breken.
‘U denkt toch niet,’ vroeg hij aarzelend, ‘dat haar zwakte op inbeelding berust?’
‘Beware, neen! Ik geloof zeker, dat het kind zwak is, maar geen wonder ook, als men eet als een vogeltje, weinig beweging neemt, bijna niets doet dan wat liefhebberen, nu eens in dit en dan weer in dat. Ik geloof dat het zeer gelukkig voor het kind zal zijn, als zij uit de omgeving van de moeder raakt, die haar veel te veel verwent, en in een flink burgerhuishouden komt, onder leiding van zoo'n verstandige, vlugge vrouw als uw moeder!’
‘O, maar ik zal nooit kunnen vergen van Stannie, dat zij zich in iets inspant, of dat zij iets aan het huishouden doet. Mijn moeder is Goddank nog flink en rap; zij kan het best alleen af, al ben ik ook getrouwd. Constance behoeft niets te doen dan waarin zij plezier heeft.’
‘Daar zal u haar niet beter of sterker mee maken. Zij moet flink de handen uit de mouwen leeren steken, vroeg op, vroeg naar bed, geen liflafjes eten, niet toegeven aan allerlei kuurtjes - geregeld werken - niet al te zwaar om te beginnen - als zij maar gedurig in de beweging is, dan zal u zien, hoe zij spoedig aansterkt.’
‘Of er onder door gaat! Neen, die verantwoording durf ik niet op mij nemen. Constance moet precies alles doen, waarin zij lust heeft.’
‘Dat heeft zij haar heele leven gedaan en u ziet, dat het resultaat niet schitterend is. Natuurlijk geef ik geen ongevraagden raad, 't is altijd lastig en gevaarlijk zich te mengen in de zaken van jonggetrouwden vooral, maar u schijnt zoo innig van dat poppetje te houden en zoo ongerust te zijn over haar ziekelijkheid, dat ik u eens en voor altijd wilde zeggen, wat volgens mij haar eenige kans is op volledig herstel.’
‘Ik vrees dat het middel erger is dan de kwaal en dat juist als wij Constance hebben gewend aan de nieuwe levenswijze, het verkeerd met haar zal loopen.’
‘In elk geval,’ fluisterde mevrouw Vierman haastig, ‘onttrek haar aan den invloed van die malloot van een moeder. Zij heet mijn vriendin, maar daarom ken ik haar juist zoo goed. Zij bederft dat lieve kind heelemaal, zooals zij reeds een paar van haar jongens bedorven heeft.’
Juist verscheen op den achtergrond in de lijst der groote deur mevrouw Manteghem, een en al lachjes en vriendelijke susgebaren, om te toonen dat haar patiënte sliep en niet gestoord mocht worden.
Op Roberts belangstellende vragen, antwoordde zij:
‘Och! het schatje is op! U begrijpt de agitatie van het vertrek, de reis - toen nog die emotie van het terugzien van u - dat heeft haar afgetobd. Zij is nu rustig in slaap,’ een vinger op de lippen en de stem dalend tot pianissimo, ‘ik hoop dat zij tegen het diner genoeg opgeknapt zal zijn, om er aan te verschijnen.’
Robert keek weer heel benepen, tegen etenstijd moest hij weer weg; gelukkig ontfermde zich de goedige notarisvrouw over hem.
‘U blijft hier eten, mijnheer Van Berken, natuurlijk! Want hoe aangenaam ook het gezelschap van mevrouw en mij zijn mag, ik begrijp heel goed, dat u daarom niet gekomen is - moet u nog een telegram zenden naar huis?’
‘O neen, niet precies,’ antwoordde Robert, ‘mijn moeder begrijpt wel, dat.... dat.... als ik tegen vijf uur niet thuis ben, ik opgehouden word. Wij eten vroeg, zooals u weet.’
‘Zoodat u eigenlijk al gegeten heeft. Nu ja, wij schuiven een bordje bij en dan eet u zooveel als 't u belieft.’
‘Ondertusschen,’ zeide mevrouw Manteghem, de glazen deur der waranda dichtschuivend, uit vrees, dat Constance aan het andere einde van het huis iets zou hooren, ‘kunnen mijnheer Van Berken en ik op ons gemak het een en ander afpraten. Och! neen, Annette, sta niet op, ga niet heen, je geneert ons volstrekt niet.’
‘Neen, Rosalie, ik ben veel te blij, dat ik eens een oogenblik vrij heb. Ik moet kijken, waar mijn bengels blijven, ik wed dat zij in den boomgaard alle appelen en pruimen van de boomen eten. Zij zijn mij te onrustbarend stil en zoet. Je kunt ze geen oogenblik alleen laten. 't Is me wat zoo'n vacantie.’
En heengaande zeide zij in zichzelf:
‘Ja, 't is me wat! Al die jongens thuis en dan nog logés bovendien met hun aanhangsels - en logés, die zooveel noten op hun zang hebben, als die Haagsche nesten.’
Mevrouw Manteghem zette zich intusschen zeer op haar gemak en heel deftig neer, tegenover haar aanstaanden schoonzoon; haar handen rustten nu als blanke duiven op haar schoot; onwillekeurig telde Robert haar ringen, behalve twee trouwringen waren er tien aan beide handen, met parelen, met juweelen, met roode, blauwe en groene steenen, slangen, die zich hoog om het lid kronkelden, groote marquises, solitaires - een waar ringenmuseum, een burgerkapitaal - als ze echt zijn, dacht Robert.
‘'t Doet mij plezier,’ begon mevrouw, op haar gewone bestudeerde manier in afgeronde zinnetjes, ‘dat ik nu gelegenheid heb, eens op mijn gemak met u te spreken. U heeft aanzoek gedaan om de hand van mijn dochter Constance.’
Zij zweeg even om hem te dwingen hierop een bepaald antwoord te geven.
‘Ja, mevrouw! die eer heb ik mij gegund,’ antwoordde hij flink en ferm.
‘Natuurlijk is die eer ook aan ons. Volgens uw verlangen, heb ik informatiën over u genomen. Deze zijn in alle opzichten gunstig voor u uitgevallen. Uw maatschappelijke positie, uw karakter en zedelijk gedrag geven u alle recht, een meisje zoo hoog staande als mijn dochter, ten huwelijk te vragen.’
Robert boog zijn hoofd bij wijze van dank.
‘Er is dus iets zeer vereerends in uw aanzoek, ik zou ook niet aarzelen het aan te nemen voor mijn kind....’
‘Maar, mevrouw!’ viel Robert haar eensklaps in de rede. ‘'t Voornaamste is toch of zij mij genegen is.’
‘Och! mijnheer Van Berken, hoe kan een meisje zoo jong, zoo onervaren, zoo onschuldig als mijn Constance, daar nu over oordeelen? Zij ziet door mijn oogen en spreekt nu ook door mijn mond.’
Zoo heel aangenaam vond Robert dit nu niet precies; hij was liever door Constance's eigen oogen bekeken en hij hoorde veel liever haar zoete stem, maar het was verstandiger zijn aanstaande schoonmoeder stil te laten uitpraten.
‘Er zouden dus volstrekt geen bezwaren zijn als er geen verschil was van leeftijd - u zou bijna Constance's vader kunnen zijn, en....’
Een prettig compliment, dacht Robert, vader van een een-en-twintigjarig meisje.
‘En dan is er nog iets anders,’ zij boog zich voorover en fluisterde haast onhoorbaar, ‘ik bedoel het verschil in stand!’
Roberts wangen kregen een kleur en zijn eerlijke oogen zagen haar verbaasd aan.
(Wordt vervolgd.)