heer met krijgshaftig uiterlijk, die niemand anders was dan generaal Leteral, de militaire bevelhebber der stad Algiers.
‘Dus,’ zei de generaal, ‘de kabels, die Tunis en Goletta met Constantine en Algiers verbinden, zijn doorgesneden?’
‘Dat is meer dan waarschijnlijk,’ antwoordde de ingenieur, ‘sedert gisteren hebben de toestellen niet gewerkt en hebben wij geen enkel telegram ontvangen. De lijn moet dus ergens onderbroken zijn.’
‘Wat zullen wij nu beginnen, om met het oosten der kolonie, met Guelma, Tebessa, Bona en Philippeville te correspondeeren?’
‘Daar de electriciteit ons in den steek laat, heb ik aan postduiven, ballons en de telephoon gedacht, maar het is allemaal onuitvoerbaar of duurt te lang.’
‘Maar met een schip....’
‘Dat zou nog langer duren: een zeilschip heeft zes en dertig, en een stoomschip vier en twintig uur noodig, om van Algiers naar Tunis te varen.’
‘Maar over land kan toch een trein....’
De ingenieur wilde juist antwoorden, toen er aan de deur geklopt werd en de onderdirecteur der Algerijnsche Oosterlijn met verstoord gezicht binnentrad.
‘De treinen rijden niet meer tusschen Saïda en Ben-Kebir,’ riep hij uit; ‘de stam der Oeled-Sciamah's heeft over een lengte van tien kilometer de rails op verschillende plaatsen opgebroken.’
De militaire gouverneur werd bleek en mompelde met verstikte stem:
‘Maar generaal Lagerot moet toch van het voorgevallene onderricht worden en de ammunitie en levensmiddelen ontvangen, waar hij om vraagt.’
‘Wie heeft u dat bericht gebracht?’ vroeg de ingenieur kalm aan den onderdirecteur.
‘De machinist van trein 78, die zooeven uit Constantine aankomt. Hij verzekert, dat hij, toen hij Ben Kebir voorbijreed, het springen van mijnen hoorde, en te La Verdure, waar de telegraaf nog werkt, heeft hij een uit Saïda afkomstig telegram ontvangen, waarin de stationschef meedeelde, dat de rails over een lengte van vijf en twintig meter in de nabijheid van het station verwoest waren, en de vijand met groote macht naar de heuvels van Tiffech oprukte.’
De drie mannen keken elkaar zwijgend aan.
‘Wij moeten een kloek besluit nemen,’ zei de ingenieur eindelijk, en vroeg toen aan den onderdirecteur:
‘Hebt gij onder uw machinisten stevige, onverschrokken mannen?’
‘Zeker,’ antwoordde deze, ‘daar hebben wij geen gebrek aan.’
‘Laat er een komen!’
De onderdirecteur verliet de kamer. Een half uur verliep, daarna keerde hij terug in gezelschap van een man in een arbeiderspak: het was de machinist Laurent.
De ingenieur beschouwde hem een oogenblik zwijgend en herkende aan zijn mannelijke en vastberaden houding een soldaat, een held onder den werkmanskiel.
‘De telegraafdraden,’ zei hij, nadruk leggend op ieder woord, ‘zijn op de lijn van Guelma naar Goletta doorgesneden; de rails zijn tusschen Saïda en Ben-Kebir bij gedeelten van twintig tot vijf en twintig meter opgebroken, de vijand rukt naar het station op, en generaal Lagerot verwacht een trein levensmiddelen en ammunitie, waarom hij gevraagd heeft. Denkt gij in staat te zijn, een trein naar Menjana te brengen?’
‘Ja,’ antwoordde Laurent eenvoudig.
‘Ik verheel u niet, dat misschien uw leven op het spel staat.’
‘Dat weet ik, en ik beloof u, dat de trein, die mij wordt toevertrouwd, zijn plaats van bestemming zal bereiken, wat er met mij ook mag gebeuren.’
‘Goed, vanavond om zeven uur moet gij vertrekken.’
‘Ik zal klaar zijn.’
Laurent verliet de kamer. Toen hij weg was, wendde de ingenieur zich tot den onderdirecteur en den generaal, die van dit onderhoud getuigen waren geweest. ‘Generaal Lagerot zal zijn trein hebben,’ zei hij tot hen.
Een uur later besteeg Laurent zijn locomotief, vergezeld van den stoker, wien hij in een paar woorden alles verteld had. Lebert had enkel het hoofd geschud en gevraagd: ‘Hoe zullen wij er komen, als er stukken rails van vijf en twintig meter ontbreken?’
‘Wij moeten den trein met vollen stoom laten rijden,’ antwoordde Laurent. ‘Onze machine kan in geval van nood dertig meter in de seconde afleggen, dat is honderd tien kilometer per uur. Misschien kunnen wij er met die snelheid komen.’
‘Wij zullen zien,’ zei zijn makker.
Op het station zelf scheen alles in de war, de beambten liepen verschrokken heen en weer. Onder de persoonlijke leiding van den ingenieur liet de stationschef drie waggons samenkoppelen.
‘Daar is uw trein,’ zei de ingenieur tegen Laurent.
‘Zou het niet mogelijk zijn een waggon weg te laten?’ vroeg de machinist.
De ingenieur overlegde. ‘Ik had er aan gedacht, u een detachement van vijftig soldaten mee te geven, voor 't geval de trein werd aangevallen.’
‘Laat de soldaten in de kazerne,’ zei de machinist. ‘Die mannen mogen niet het slachtoffer worden van een ongeluk, dat niets met den oorlog te maken heeft. Twee slachtoffers zijn genoeg: mijn stoker en ik.’
‘Maar,’ zei de ingenieur bewogen.
‘Neem een waggon terug, en wij zullen en doorkomen.’
‘Zooals gij wilt,’ besloot de ingenieur.
De waggon werd afgehaakt en de machinist keerde naar zijn machine terug. Hij sprong er op, nadat hij nog eens alles zorgvuldig geinspecteerd had, liet een kort gefluit hooren en opende den regulator. Een man koppelde de waggons aan den tender, en de trein werd op de hoofdlijn gebracht. De militaire gouverneur gaf nu den machinist de depêches, die hij generaal Lagerot moest doen toekomen, de ingenieur gaf hem nauwkeurige instructies en riep: ‘Nu vooruit!’
Laurent nam zijn muts af en liet weer een scherp, doordringend gefluit hooren, daarna opende hij de stoomklep, en de trein zette zich in beweging.
Op zijn locomotief is de machinist koning, de stoker is er zijn onderdaan. In de handen van deze beide zwarte mannen ligt het leven van alle reizigers.
De verantwoordelijkheid, die Laurent op zich had genomen, was nog grooter, dan wanneer hij een gewonen trein had bestuurd. Berustte niet het lot van een heel leger in zijn hand? Rechts van de locomotief staande, de voeten tegen het ijzeren platform gedrukt, de hand aan den hefboom van den regulator, beschouwde hij de eindelooze stalen lijnen der rails, die zich voor zijn machine uitstrekten.
Om op dit gedeelte der lijn geen ongeluk te veroorzaken, had hij de vaart van den trein getemperd, die nu maar veertig kilometer in het uur aflegde.
De Constantine had het station te Algiers om zeven uur verlaten, een uur later stoomde zij het station Bab-Azoen voorbij en was thans op weg naar Setif. De machinist en de stoker wisselden geen enkel woord met elkander; eerst toen men om negen uur 's avonds het station van Pelastron voorbijreed, vroeg Lebert: ‘Laurent, waar zullen wij water en kolen innemen?’
‘Te Setif,’ antwoordde Laurent.
De trein was over de heele lijn gesignaleerd, geen hinderpaal vertraagde de vaart der Constantine, wier snelheid was toegenomen en die thans zestig kilometer per uur aflegde.
Lebert stond naast den vuurhaard, laadde er met regelmatige tusschenpoozen groote hoopen kolen in en opende ook van tijd tot tijd de buizen van den injector, om eveneens den ketel te spijzigen.
Verschillende stations vloog de trein voorbij, die juist om middernacht te Setif aankwam. Het oponthoud daar was maar van korten duur, men vulde de kast van den tender met water en nam nieuwe kolen in.
Als de locomotief onder hooge drukking werkte, kon zij driehonderd kilometer afleggen zonder halt te houden. De lantaarn van voren werd aangestoken, en de beide mannen bestegen opnieuw het stoomros.
‘Nu zal het er gaan spannen,’ zei Laurent tot zijn makker.
‘Ik ben bereid,’ antwoordde de stoker vastberaden.
De snelheid werd weer getemperd wegens de kromming tusschen Guelma en La Verdure, maar toen men dit laatste station voorbij was, opende de machinist de groote stoomklep geheel. De snelheid van den trein nam nu voortdurend toe, totdat hij die van een expres-trein bereikt had.
De stoker kon zich maar met moeite staande houden. Onophoudelijk stopte hij natte kolen in den muil van het zwarte monster. De stations volgden elkaar op, en de Constantine liep nog altijd met dezelfde ontzettende snelheid, toen in de verte de vuren van Ben-Kebir zichtbaar werden, waar de rails waren opgebroken.
‘Hier is de weg verwoest,’ trachtte Laurent tot zijn metgezel te zeggen. Deze echter hoorde hem niet, en zijn stem ging verloren in het verschrikkelijk gebrul der snuivende, stootende en stampende machine.
Bij het licht der lantaren onderscheidde Laurent de plaatsen, waar de weg verwoest en de rails opgebroken waren, maar meegesleept door de fabelachtige snelheid van vijf en dertig meter in de seconde, vloog de trein er over heen zonder het ook maar te merken en kwam weer op de rails terecht.
Zoo reed de Constantine twintig minuten, in welken tijd zij vijf en dertig kilometer aflegde. Toen de weg weer veilig werd, sloot Laurent de groote stoomklep, temperde de drukking en liet de locomotief met haar gewone snelheid loopen.
De stations Saïda, Oeled-Sakales, Tebessa en Tiffech waren al achter den rug, en de weg begon zich in steeds sterker krommingen naar de bergen van den grooten Atlas te verheffen. Het gevaarlijkste punt van den tocht naderde; men was nu nog maar twee mijlen van de kloven van Mejana verwijderd.
Had het enkel aan hem gelegen, dan zou Laurent den trein zijn vorige snelheid hebben hergeven, maar twee redenen beletten dit: de klimmende weg en de krommingen, die steeds scherper werden.
Nu haalde de machinist, om op alles voorbereid te zijn, twee revolvers te voorschijn en gaf er een Lebert met de woorden: ‘Als het noodig is, zullen wij weten te sterven.’
Op dit oogenblik had de locomotief het hoogste punt bereikt en drong de donkere spelonken van Mejana binnen. Laurent spijzigde voor de laatste maal zijn machine, de laatste kolen werden in het vuur geworpen, en de trein begon den berg af te dalen. Hij had bijna de vlakte van Tunis bereikt, toen een plotseling geweervuur losbarstte. De Arabieren, die zich in de rotskloven verborgen hadden, liepen de locomotief te gemoet en stieten een woedend gehuil uit.
Om de maat van het ongeluk vol te meten, was de locomotiefspijs op; de wielen der Constantine maakten nog een paar omwentelingen, waarna de trein bleef staan.
Nu begon in de duisternis een heete strijd. De machinist en de stoker losten hun wapens op hun aanvallers; toen dit gedaan was, greep Laurent een schop, Lebert een vuurijzer, en de strijd werd voortgezet. Hij duurde niet lang meer, de vijanden sprongen op den tender, en door de aanvallers voortgestuwd, stortten de beide helden van de machine.
Zij waren verloren, toen plotseling op korten afstand geweervuur gehoord werd en een afdeeling zouaven van generaal Lagerot's kolonne in den looppas naderde.
‘De vijand!’ riepen de Arabieren, verlieten den trein en vluchtten, vervolgd door de kogels der zouaven.
Op het oogenblik, dat de soldaten den trein bereikten, verlichtte de zon met gouden stralen de hooge eikenwouden van den berg. De machinist sleepte zich, het gezicht met bloed bedekt, tot den officier, die aan het hoofd van het detachement marcheerde, en zei: ‘Mijnheer,