Albanië en de Albaneezen.
Albanië, het oude Epirus, is sedert eeuwen een provincie van Turkije, maar een, die het den Grooten Heer te Constantinopel vaak even moeilijk gemaakt heeft als menig ander gewest van het Turksche rijk binnen en buiten Europa. Ook nu nog bestaat het Turksche gezag er, althans in de ruwe bergstreken, meer in naam dan metterdaad, en er zijn staatkundigen, die voorspellen, dat Albanië eenmaal, het voorbeeld der Grieken, Serviërs, Bulgaren volgend, het Turksche juk zal afschudden, zoodra de politieke omstandigheden daarvoor gunstig zullen zijn.
Van de oude geschiedenis van Albanië weten we, dat de Grieksche beschaving er doordrong, die er in veel bouwvallen haar sporen heeft achtergelaten, dat het land daarna door de Macedoniërs, vervolgens door de Romeinen werd onderworpen. Toen de Barbaren het West-Romeinsche rijk vernietigden, verdween ook in Albanië de Romeinsche heerschappij. In de veertiende eeuw vinden wij de Albaneezen als bondgenooten der Hongaren tegen de Turken, en in den bloedigen slag bij Kossova in 1389, die den Turksche heerschappij in Europa bevestigde, viel de bloem van het Albaneesche leger. Maar hiermee was het verzet der bergbewoners niet gebroken; telkens door de Turken in het nauw gebracht, vluchtten zij naar hun bergen, om daar hun onafhankelijkheid te bewaren.
De nationale held der Albaneezen is George Kastriota, meer bekend als Skanderbeg, aan wiens naam het roemrijkste tijdvak der geschiedenis van Albanië is verbonden. George, de zoon van Johan Kastriota, heer van Kroja, werd in 1423 met zijn drie broeders door den sultan Moerad als gijzelaar meegevoerd en in den Mohammedaanschen godsdienst opgevoed. Ouder geworden, trad hij in Turkschen dienst, werd op negentienjarigen leeftijd aan het hoofd van een afdeeling geplaatst, ontving wegens zijn dapperheid den naam van Iskenderbeg (vorst Alexander) en bleef in schijn aan de vaan van den Profeet trouw, ook toen de sultan zijn drie broeders door vergif had doen ombrengen en het vorstendom Kroja na den dood van Johan Kastriota bij zijn rijk had ingelijfd. Maar toen de Hongaren in 1443 een inval deden, ontvluchtte Skanderbeg met 300 Albaneezen uit het Turksche leger, maakte zich door list van de vesting Kroja meester, riep zijn landgenooten tot den strijd voor hun vrijheid op en was na dertig dagen meester van de heele provincie. De naburige Albaneesche stamhoofden erkenden hem op een vergadering te Alessio als hun opperbevelhebber. In 1444 versloeg Skanderbeg met 8000 ruiters en 7000 man voetvolk een Turksch leger van 40.000 man, behaalde nog veel andere overwinningen, en wist in 1450 zelfs sultan Moerad, die met 100.000 man het beleg om Kroja geslagen had, tot den aftocht te noodzaken. Ook tegenover Moerads opvolger, Mohammed II, wist Skanderberg zich in het bezit van Albanië te handhaven, dat hem bij den vrede van 1461 werd toegekend. In 1464 brak de oorlog opnieuw uit; Skanderbeg versloeg wederom twee legers van den sultan en daarna den sultan zelf, maar overleed in de eerste dagen van 1466 te Alessio. Na zijn dood werd de oorlog nog twaalf jaar voortgezet, en de verdediging van Skoetari is als het laatste heldenfeit uit dezen ongelijken strijd bekend gebleven. Maar ten laatste viel ook Kroja in handen der Turken, en de vrede, in 1478 door Venetië
met de Mohammedanen gesloten, herschiep Albanië in een Turksch wingewest.
in het bodethal: Hexentanzplatz.
Herhaalde opstanden bewezen intusschen, dat de Albaneezen zich maar moeilijk aan hun nieuwe meesters konden onderwerpen. Nog in deze eeuw, nadat de zeeslag bij Navarino de onafhankelijkheid van Griekenland had beslist, verhieven de Albaneezen de vaan van den opstand, daarbij door den pasja van Bagdad en den khedive van Egypte met goud ondersteund. Maar in den tusschentijd sloot Rusland met Turkije den vrede van Adrianopel, zoodat het geheele Turksche leger zich thans tegen de Albaneezen keerde. Resjit-pasja noodigde de Albaneesche stamhoofden tot een bijeenkomst te Monastir, om daar over een minnelijke schikking te beraadslagen. De Albaneezen, wien op eerewoord een vrijgeleide was beloofd, verschenen ten getale van 400, maar werden allen trouweloos vermoord. Nu werd Albanië onderworpen. Ook latere pogingen tot verzet werden in bloed gesmoord.
Het klimaat van Albanië is ruw in het gebergte en aangenaam in de dalen. Hier groeien de sappige vruchten van het Zuiden en zelfs de palmboomen der keerkringslanden. De bodem levert verder uitmuntende druiven en olijven en voortreffelijk timmerhout.
Behalve in Turkije en in Noord-Griekenland wonen ook nog Albaneezen in Zuid-Italië, ten getale van ongeveer 100.000, die nagenoeg allen katholiek zijn.
Onze gravure stelt een jong Albaneesch paar van den stam der Malifori's uit de omgeving van Skoetari in zijn schilderachtige kleederdracht voor. De mannen dragen een wit katoenen hemd, aan borst en mouwen met bonte strooken, een engsluitende, bontgekleurde wollen broek, met breede gekleurde zoomen, een bontgestreept mouwvest en daarover nog een soort buis zonder mouwen. Om het lichaam winden zij een breede, bonte sjaal, die bij de rijken van zijde is, en waarin steeds de pistolen en een breed mes (atagar) steken, want zonder wapenen gaat geen Albanees uit. Een kleine, witte pet voltooit de kleeding, een lang geweer de krijgshaftige uitrusting.
De dracht der vrouwen en meisjes bestaat uit een aan den hals wijd uitgesneden bont lijfje, een eveneens rijk versierden korten rok, een zijden schortje en een bonten mantel van eigenaardigen snit en tooi. Van den rooden gordel hangt aan een lang snoer van gouddraad een krom mes af. Het hoofd is door een muts bedekt, die met munten behangen is. Daarover slaan de gehuwden een dunnen, witten doek in losse plooien. Op mooie kousen stelt de Albaneesche vrouw bijzonder veel prijs. Zij draagt wollen kousen, waarover een stuk dierenhuid met riemen is vastgebonden. Als kleuren voor de kleeding wordt aan de levendigste, namelijk hoogrood, blauw, geel en groen, de voorkeur gegeven. In het gezin is de man onbeperkt heer en meester, en neemt de vrouw nog bijna de plaats van slavin in.