een bezoek gebracht, maar dat gaat nu niet, want mevrouw is nog wel erg opgewekt, maar wij mogen niet te veel van haar vergen.
Gezamenlijk zakken wij af naar het dorpje Steclenberg en zoeken een rijtuig voor juffrouw De Bruin. In 't heele dorp is er echter geen te krijgen en de eerste trein naar Thale gaat niet voor 's avonds. Ze moet nu wel loopen. De heer Lange lacht in zijn vuistje en presenteert haar, haar op een kruiwagen naar huis te rijden. Ze wordt er gelukkig niet boos om en schikt zich gelaten in haar lot. Aan een kersenboomgaard gekomen, waar zij juist aan 't plukken zijn, voorzien wij ons van heerlijke kersen, die wij onderweg oppeuzelen. Juffrouw De Bruin slaakt at en toe een verzuchting en kijkt zoo nu en dan eens op haar horloge, waarop zij dan laat volgen: ‘Nu hebben wij toch weer een uur geloopen,’ alsof zij daarmee wil zeggen: dat is een ordentelijke tijd om weer moe te zijn. Mevrouw en Wil vragen aan iederen wandelaar, om juffrouw De Bruin pleizier te doen, hoever wij nog loopen moeten, maar zij gaat er meer op achteruit dan vooruit, want de een zegt: een uur, en hebben wij dan een kwartier verder geloopen, dan zegt de ander: vijf kwartier. Aan 't begin van een verrukkelijk woud roept mijnheer in eens: ‘Vrouw, wil je soms eens rusten?’ - ‘Ja, graag,’ zegt mevrouw verheugd, ‘is daar een bankje?’ - ‘Neen’, zegt hij ‘maar dan zal ik er dien houthakker gauw een laten maken.’ - Mevrouw is natuurlijk een en al verontwaardiging en wij hebben braaf schik. Mijnheer Lange houdt het gezelschap een beetje aan den vroolijken kant met al zijn grappen en zoodoende is weldra Thale bereikt en zijn wij weer in onzen Waldkater. Ik weet wel, wie er nooit meer een wandeling met ons maakt.
Wij maken er verder een vroolijk avondje van, al de jeremiades van onzen tocht nog eens de revue latende passeeren.
Het is vandaag onze laatste dag en gelukkig mooi weer. Wij zullen hem besteden met het bezichtigen van den Regenstein en den Blankenburg.
Weldra zijn wij op pad en nemen denzelfden weg van den vorigen keer. Er komen dikke wolken in de lucht, toch bereiken wij nog droog het kasteel. Wij melden ons aan bij den portier, die ons kaarten verschaft. De groote slotpoort wordt bewaakt door de gewapende macht, ze laat ons echter ongestoord naar binnen gaan, waarop wij op een groot binnenplein komen. Er is niemand te zien; hol klinken onze voetstappen door de leege ruimte; de talrijke vensters van het in de ronde gebouwde kasteel loeren als zoovele oogen op ons. De hoofdingang is geopend; wij treden binnen en ontdekken eindelijk een bediende, die reeds eenige menschen rondleidt.
Het slot is tegenwoordig eigendom van den prins-regent van Brunswijk, die er meestal in den zomer en den herfst verblijft. Bij de groote jachtpartijen, die er gewoonlijk jaarlijks plaats hebben in de omringende prachtige bosschen, herbergt dit slot meestal hooge gasten, waaronder ook den keizer van Duitschland, wiens vertrekken ons ook getoond worden. De portier voert ons door een reeks van vertrekken, sommige heel mooi met geel en blauw satijn, maar ook heel leelijke, geheel behangen met gebloemd katoen. Wij bezichtigen de prachtige audiëntie-, eet- en keizerzalen, alle vorstelijk ingericht met marmeren standbeelden, mooie wapens en wapenrustingen, antieke bokalen en tal van geschilderde portretten, waaronder van keizerin Maria Theresia en haar moeder, prinses Christina Elisabeth van Blankenburg, ook van ‘de witte vrouw,’ het spook, dat zoowel hier als in het Berlijnsche slot, onheil veroorzakend, rondgaat; ook andere schilderstukken van Dürer, Rubens, Rembrandt, V.d. Werff, Teniers enz.
De slotkerk, voorzien van galerijen voor de hofhouding en een loge voor de vorstelijke personen, waar alles met rood fluweel bekleed is, is tamelijk groot. Een merkwaardigheid is het uit elpenbeen gesneden kruisbeeld, een nabootsing van dat van Michel Angelo, en een schilderij van den slotbrand in 1546. Weer dwalen wij door tal van kamers, gangen versierd met geweren en hertenkoppen, tot wij in de tooneelzaal terechtkomen; alles is hier flink en ruim ingericht; de plaats voor de vorstelijke loges, die ook met rood pluche bekleed zijn, lijkt mij minder goed gekozen. Het geheele kasteel is op rots gebouwd, op enkele plaatsen o.a. in een hoek van de gang en in het orchest van het theater steken een paar punten graniet uit, die men niet heeft kunnen of willen weg maken ten bewijs, dat hier onder alles uit graniet bestaat. Het is wel eens aardig zoo'n slot te bezichtigen en in de paleizen der vorstelijke personen rond te snuffelen.
Van uit de biljartzaal heeft men een prachtig uitzicht; talrijke bekoorlijke landhuizen, welvarende boerderijen, onafzienbare korenvelden, vruchtbare boomgaarden en mooi aangelegde tuinen wisselen elkander af aan den eenen kant; aan den anderen kant wordt ons oog geboeid door somber uitziende bosschen, woeste kale rotsen, de ruïne de Regenstein, de reusachtige Duivelsmuur en de steil opgaande rotsen van den Heremiet, die ons als zoovele spookgestalten aangrijnzen. Wij hebben hier een aardig tijdje zoek gebracht; men zegt dat er tweehonderd kamers in 't slot zijn, ik heb ze niet geteld, maar 't is best mogelijk, het was er een ware doolhof.
Wij zoeken den weg naar den Regenstein, eertijds Reinstein. Hij ligt zoowat drie kwartier van Blankenburg af.
Het is een groote ruïne; de oorzaak hiervan is, dat de stichter van dit slot veel reeds voorhanden zijnde holen tot vertrekken gebruikte, of zelfs kamers uit liet houwen in het graniet, zoodat een groot deel van het slot niet te vernietigen was. Een mooi punt is de zoogenaamde ‘Verloren Posten,’ waar eens een schildwacht door den storm naar beneden geslingerd is en toch nog ongedeerd bleef. Men heeft hier een heerlijk uitzicht tot Harzburg toe. Aan den eenen kant strekt zich vlak onder de rots een uitgestrekt zandveld uit; 't is of wij in de Hollandsche duinen zijn. Lang blijven wij er niet, wij zijn spoedig uitgekeken, wandelen even de Raubgrafen tunnel door en aanvaarden den terugtocht naar Blankenburg.
Als wij een half uurtje onderweg zijn, begint het te druppelen en krijgen wij een flink gietbuitje: nu, noodig is het wel, want 't is verschrikkelijk drukkend in de lucht. Te Thale aangekomen is het gelukkig weer droog.
Terwijl wij aan een kiosk staan te genieten van een glaasje limonade, hooren wij op eens een brullende stem: ‘Smaakt het lekker?’
Verbluft kijken wij op en zien 'een rijtuig, waaruit gewuif met handen en zakdoeken; het zijn mijnheer en mevrouw Lange en juffrouw De Bruin.
In het hotel gekomen, maken wij ons boeltje in orde, vereffenen de rekening en regelen alles voor den volgenden morgen, want om halfzeven vertrekt onze trein al. Nadat alles afgeloopen is, wandelen wij den heerlijken weg langs de Bode nog eens op en zetten ons op een bankje, om voor 't laatst te genieten van deze schilderachtige natuur. Hoe mooi zal 't zijn, wanneer alles bedekt is met helderwitte sneeuw of ijzel en de zon alles doet schitteren en flonkeren; men zal dan meenen in een tooverwereld te zijn.
't Wordt tijd dat wij opstappen, want we mogen wel vroeg naar bed gaan, daar het morgen een vermoeiende dag voor ons is. Als wij alle aansluitingen treffen, zijn wij om acht uur en anders om halféén thuis. Wij nemen afscheid van de Hollandsche familie en beginnen onzen laatsten nacht.
Ziezoo, een goed begin; de kellner heeft zich verslapen en komt niet opdagen, gelukkig is Herr Niewerth zelf en het kamermeisje bij de hand, die ons gauw aan ons ontbijt helpen, zoodat wij nog tijdig naar het station rijden. Herr Niewerth staat zoolang hij ons zien kan met een zakdoek te wuiven, 't is een alleraardigste man.
Eindelijk zitten wij goed en wel in den trein. Ik wil niet vervelend worden met een beschrijving van onzen terugtocht. Voorspoedig is hij niet, dat is zeker, in plaats van één aansluiting, waarop wij gerekend hebben, missen wij er twee. De trein uit Berlijn, dien wij in Hannover moeten hebben, heeft de aardigheid meer dan een uur over zijn tijd te komen, zoodat onze berekening nu heelemaal in de war is, en wij dan ook eerst om één uur Rotterdam binnenstoomen, in plaats van om halféén thuis te zijn. Het is een beetje laat om bij familie nachtverblijf te zoeken en wij nemen daarom heel deftig onzen intrek in Hotel Weimar.
Reeds vroeg reizen wij naar huis, waar de verloren schapen met gejuich ontvangen worden. Wij zijn weer in ons vaderland, ons land met al zijn water en eentonige weilanden; toch heeft het ook zijn mooie gedeelten, vooral in Gelderland en Limburg; maar plekjes zooals men in den Harz ontmoet, kent men hier niet. Wij hebben genoten van ons verblijf en alles zoo in ons geheugen geprent, dat wij zeker nog lang zullen teren op de herinneringen. Ik raad ieder aan, die er geld en tijd toe heeft: Ga zien en overtuig u of ik er te veel van gezegd heb. Niet alleen, wat wij nu bezocht hebben, maar nog veel meer is er te zien. Moge het kleine gedeelte, dat ik u met mij mede heb laten reizen, een opwekking zijn tot het bezoeken van die prachtige streek.