kig, maar wat doet het er toe, wat ik voel, of ik het minder goed krijg....’
‘O neen, moeder, dat zal nooit gebeuren. U blijft de eerste, wat er ook van moge komen. Wij scheiden nooit, dat staat vast!’
Zij glimlachte droevig.
‘Lieve Robert! Ik ben lang genoeg gelukkig geweest door jou. Denk nu ook aan jezelf!’
Hij stond op, een forsche, flinke man van omstreeks zes en dertig jaar, het type van een, die zich opgewerkt heeft door eigen kracht en energie, en die daarbij de kostbaarste gaven van ziel en hart niet verloren heeft, die innerlijk goed en zacht gebleven is als een kind.
Hij omhelsde zijn moeder diep aangedaan en knielde toen voor haar neer, zijn hoofd op haar schoot leggend.
‘Moeder,’ zeide hij zacht, ‘zij zal zoo'n goede dochter voor u zijn, want zij is zoo lief, zoo zacht, zoo innig beschaafd en verstandig.’
‘God zegene je keuze, Robert. Ik twijfel er niet aan, je zult mij geen dochter brengen, die jou niet ten volle waardig is, en vertel me nu alles!’
Hij deed niets liever en hij vertelde uit de volheid van zijn hart, hoe hij in Kleef toevallig in gezelschap was gekomen met mevrouw Manteghem en haar dochter Constance; mevrouw was de weduwe van een hoofdofficier, en woonde nu in Den Haag in Duinoord; behalve deze eenige dochter, had zij nog een paar zonen, die echter in Indië of Transvaal geplaatst waren.
De oude vrouw kneep de lippen vaster opeen en knipte met de oogen - deze bijzonderheid maakte haar de kennismaking van haar zoon nu juist niet aangenamer - hij merkte het niet en vertelde door.
Zij zaten naast elkander aan tafel, ontmoetten elkander op het terras en de wandelingen. Constance was een zacht, lief persoontje; zij was alleen een beetje zwak en zenuwachtig, haar moeder moest haar zeer ontzien, maar zij had volstrekt geen aanspraken, zij cijferde zich altijd weg en kon niet verdragen, dat men zich moe om haar maakte. Zij waren goed katholiek. Zondags reden zij samen uit, maakten vele uitstapjes en nog vóór dat hij 't zelf wist, voelde Robert, dat Constance groote macht over hem had verkregen en hij voor 't eerst de vrouw gevonden had, die hij wenschte lief te hebben als de zijne.
‘En heb je reeds aanzoek om haar hand gedaan?’ vroeg de oude vrouw, hem over zijn donker, kort geknipt haar streelend.
‘Neen - dat wil zeggen - ik weet dat ik haar niet onverschillig ben - ik heb haar veel van u verteld en van onze innige verhouding en dat vond zij zoo mooi en haar moeder huilde er van - och! zij zijn zoo gevoelig en sympathiek - zij zouden zoo gaarne kennis met u willen maken. Toevallig kenden zij den notaris Vierman, in Vlasveld, en nu schreef mevrouw Manteghem mij, dat zij daar belet gevraagd hebben en er een poosje komen logeeren.’
‘O zoo!’
Er was iets in den toon zijner moeder, dat Robert minder aangenaam trof; 't was of zij het een weinig ongepast vond van een moeder, om met haar dochter de eerste stappen te doen tot nadere kennismaking met een aanstaanden schoonzoon.
‘Zij zouden er toch wel eens gekomen zijn,’ voegde hij er bij als een soort verontschuldiging.
‘Maar toen je laatst in Den Haag was, heb je ze toch zeker wel bezocht?’
‘O ja, ik ben er geweest, ik wilde haar interieur leeren kennen en 't was daar juist zooals ik me had voorgesteld: smaakvol, keurig, innet! Ik zou er u eer over gesproken hebben, maar och! ik zag er zoo tegen op. Wij leven zoo aangenaam, zoo vredig, ik had nooit gemeend, behoefte te zullen voelen aan een ander leven - maar nu is het ineens zoo veranderd. Ik kan me niet meer voorstellen, gelukkig te kunnen zijn, zonder mijn Constance.’
De oude, rimpelige handen beefden sterk en de stem klonk onzeker toen zij vroeg:
‘Dus eigenlijk ben je er reeds overtuigd van, dat zij je genegen is en er in zal toestemmen, je vrouw te worden....’
‘Ja.... ten minste zoo goed als.... Maar, moederlief! Denk toch niet, dat u voor haar de plaats zal moeten ruimen. Ik zal alles goed regelen, u blijft hier; zij is te zwak om voor zoo'n groot huis te zorgen, en dan ook, zij heeft te veel andere liefhebberijtjes, die haar tijd innemen. Behalve haar muziek, schildert zij op glas en op zijde, zij maakt zelf haar kleederen, - ja, zij maakt zelfs verzen en schrijft novellen en dan fietst zij ook en houdt veel van tennis en crocket.’
De arme oude vrouw zag geheel verwonderd en verbijsterd haar zoon aan, die nu weer tegenover haar zat. Geen twijfel meer, die aanstaande schoondochter was op en top een nieuwerwetsch meisje, dat op alle mogelijke moderne stokpaardjes rondsprong en dat op haar, eenvoudig, ouderwetsch burgervrouwtje, laag zou neerzien.
‘Dus ziet u, dat u onontbeerlijk is hier voor het huishouden. Hoe minder Constance te doen heeft, hoe dankbaarder zij u zal zijn, dat u haar het huishoudelijk werk, waarvan zij niets houdt en ook weinig verstand heeft, uit de hand neemt.’
‘Maar zij heeft toch ook nog zelf een moeder.’
‘O, maar die komt niet bij mij inwonen, dat begrijpt u toch wel. Die blijft in Den Haag, dat spreek ik wel af.’
‘En als zij er op staat?’
‘Dat zal zij niet doen, zij zal begrijpen dat mijn moeder hier de oudste en heiligste rechten heeft, en het mijn plicht is, ze door ieder te laten eerbiedigen, 't eerst door mijn vrouw.’
't Waren mooie woorden en zij werden met den noodigen gloed en nadruk gezegd, maar toch stelden zij juffrouw Van Berken niet gerust; zij was zoo oud geworden, zij had zooveel zelf ondervonden en zooveel in de wereld rondgezien, zij wist hoe gemakkelijk 't is, vooruit alle moeilijkheden te regelen naar welgevallen, maar ook, hoe alles onder den indruk der werkelijkheid, geheel verschillend uitvalt en hoe er dan allerlei belangen opkomen, waaraan men vroeger niet dacht, waarmede men rekenen moet en die aan elke zaak een geheel ander aanzien geven.
Eén ding stond bij haar vast, haar eigen gelukkigste jaren waren voorbij, maar dit rekende zij niet - één enkele groote vraag alleen hield haar bezig - zou het huwelijk van haar eenigen zoon met dit vreemde meisje tot zijn geluk strekken? Invloed uitoefenen op zijn besluit kon zij niet, het zou er trouwens ook reeds te laat voor zijn; hij had zich reeds te ver gewaagd en zijn hart, zijn eerlijk, trouw hart, was door die andere reeds geheel veroverd.
Zij kon niets anders doen dan de handen vouwen en bidden voor zijn toekomst, zijn geluk. Haar geheele leven was trouwens één gebed geweest. Haar man, meesterknecht aan deze fabriek, die toen echter nog in lang den omvang niet had gehad van thans, werd door een ongeluk verminkt en stierf eerst na lang en zwaar lijden. Zij bleef met haar tweejarig zoontje achter en verdiende door naaien en breien een stukje brood. De fabrikant ondersteunde haar ook wel, maar zijn zaken bloeiden niet en veel kon hij niet doen. Gelukkig bleek Robert, toen hij naar school ging, een buitengewoon vlug, ijverig kind, dat leerde wat hij maar kon; door goede menschen geholpen kon hij zijn studiën voortzetten, hij kwam aan de fabriek, die van eigenaar veranderd was; hij deed eenige belangrijke verbeteringen aan de machines - steeg langzamerhand op tot compagnon en toen de eigenaar stierf, was hij zoo ver, dat hij de geheele fabriek voor eigen rekening kon drijven.
Zelf van onder op begonnen, bezat hij een open oog voor de nooden van zijn volk, hoewel hij onverbiddelijk streng kon zijn voor elke tekortkoming; onder zijn leiding nam de zaak een ongekende vlucht en na eenige jaren was hij een vermogend man; hij had zelfs zeer rijk kunnen zijn, als hij minder acht had geslagen op de rechtmatige eischen zijner arbeiders.
‘Ik ben toch alleen op de wereld. Moeder en ik zullen er wel komen,’ zeide hij, wanneer hij een groot gedeelte der winst afstond, ter wille van zijn werkvolk.
Moeder had hem niet verlaten; haar onbezorgde dagen waren aangebroken, sedert zij in de ruime, niet bevallige, maar toch uiterst gezellige fabrikantswoning haar intrek had genomen.
Het huis was eenvoudig gemeubeld, zelfs ouderwetsch, maar in haar oog was het een voorbeeld van deftige degelijkheid: ook het verdere huishouden was op een bescheiden leest geschoeid. Robert was er zeer tevreden mee, hij was het nooit anders gewoon geweest.
De goede burgerpot zijner moeder smaakte hem beter dan alle mogelijke liflafjes, die hem op diners van vrienden of aan tables d'hôte werden vóórgezet.
Een jonge dienstbode hielp haar in de taak; gewoonlijk nam juffrouw Van Berken een jong meisje uit een der werkmansfamilies bij zich in dienst, een kind dat weinig kon, maar onder haar verstandige leiding, na eenige jaren, een bekwaam burgerdienstmeisje werd. Dan liet zij haar een grooteren dienst zoeken en was kinderlijk blijde, als het kind 't goed maakte en in haar nieuwe omgeving voldeed.
Zoo had zij er reeds verscheidenen opgeleid, en behalve eenige teleurstellingen had zij alle reden om met de resultaten van haar ‘meidenschool,’ zooals Robert het schertsend noemde, tevreden te zijn.
En nu zou alles anders worden; geen wonder dat zij er pijnlijk door verrast was; jarenlang had zij zich wel voorgehouden, dat eens dit oogenblik komen kon. Zij had er zich op voorbereid, alle dagen bad zij uit de volheid van haar vroom hart voor haar kind, opdat God hem niets anders zou geven, dan wat strekken kon tot bevordering van zijn eeuwig en tijdelijk geluk, maar dat nam niet weg, dat zij zich nu maar niet verheugen kon over een gebeurtenis, die hij als het hoogste geluk van zijn leven beschouwde.
Robert was nu vroolijk en opgewekt, als voelde hij zich ontheven van een zwaren druk; hij had er zeer tegen opgezien, zijn moeder de bekentenis te doen van zijn nieuwe plannen; misschien was hij er, ondanks zijn neiging om alles van den besten kant te bezien, niet geheel zeker van, of die twee contrasten, de moderne dames Manteghem en zijn lief, oud moedertje wel bij elkander zouden passen. In elk geval, hij gevoelde zich zeer verlucht nu zijn moeder er alles van wist en het zoo kalm en verstandig opnam; dat zij er niet over juichen zou, dat had hij vooruit begrepen, maar meer tegenstand verwachtte hij toch stellig en het viel hem mee, dat zij zich zoo spoedig scheen te schikken.
Hoeveel haar dit kostte, vermoedde hij niet in zijn egoïsme van eenigen zoon en van aanstaanden bruidegom; hij was te veel gewoon geraakt aan haar zelfvergetelheid en haar manier van zichzelf altijd op den achtergrond te plaatsen, om naar haar innigste gevoelens te vragen.
De meid bracht een pak brieven binnen.
‘O het antwoord op mijn advertentie,’ zei Robert, ‘u weet, dat ik een nieuwen portier noodig heb. Ik adverteerde om een eenvoudig man, ongehuwd, tegen vrije woning, licht, vuur en een kleine bezoldiging en zie nu eens aan, wat 'n massa lui zich daarvoor aanmelden.’
‘Och ja!’ zuchtte de moeder, ‘de strijd om het dagelijksch brood wordt bij den dag zwaarder.’
Robert las met vluggen blik de brieven over; hij had er de gewoonte van en hij schiftte ze dadelijk na lezing.
‘Gepensionneerde onderofficieren, onderwijzers, politieagenten, ja zelfs een Mr. in de rechten, verbeeld u - die komen om het baantje solliciteeren, maar het zijn me individuën - geloof ik - je hebt hun taal en stijl maar te lezen.’
‘Zoo'n concierge hoeft nu toch ook niet zoo'n ontwikkeld mensch te zijn,’ merkte de moeder op met een flauwen glimlach.
‘Neen, dat niet, maar stijl en taal zijn meestal de spiegels van iemands karakter en als ik daar op afga, dan zijn het erbarmelijke karaktertjes, die zich hier komen aanmelden. Hé, dit is wat anders!’