het daglicht verdwijnt al meer en meer en wij zitten in de diepste duisternis. Dof rommelend rolt de trein verder, angstig fluit de locomotief, tot een schemering van licht, dat weldra overgaat in het heerlijke volle daglicht, ons weer verruimd doet ademhalen. Wij staan nu voor het station Braunesumpf en even daarna bereiken wij Hüttenrode.
Wij beginnen nu weer te dalen, eerst heel geleidelijk, maar weldra zeer steil, het dal wordt steeds nauwer; na korten tijd bereiken wij de Harzer kalksteengroeven en voert de trein ons tusschen steile ruwe rotsen door het Kreuzthal verder. Nu wacht ons de Bismarcktunnel, die echter de helft korter is dan de vorige. Daarna komen wij in het Bodethal en staan voor ons eindpunt Rübeland. Wij stappen uit en besluiten de andere reizigers maar te volgen, die hier allen komen om de holen te bezoeken, waar wij ook op afgaan.
Rübeland, vroeger Röveland, d.w.z. Raubland geheeten, daar in de middeleeuwen van hier tot Thale niet minder dan tien roofburchten stonden, is een levendig dorpje. De natuur is er prachtig, weer dat woeste, grimmige van steilopgaande rotsen.
Het is nog een flink eind loopen voor wij aan de grotten zijn. Wij voorzien ons van kaarten, geven gewillig onze paraplu's af en staan met een troepje reizigers voor den ingang, wachtende op de dingen, die komen zullen. Een man in Turksche kleederdracht ontsluit ons eindelijk de poort der tooverwereld. Wij treden het sombere rotsportaal, hier en daar door een electrisch lampje verlicht, stilzwijgend binnen. Het zijn ook plechtige oogenblikken, wanneer men op het punt is, de wonderen der onderwereld te zien te krijgen. Oppassen is hier de boodschap: 50 mark boete voor dengene, die iets aanraakt. Fantastisch is de aanblik dezer druipsteenvormen. Lange rotskegels, glasachtig doorschijnend, schitterend in allerlei kleuren door de stralen van het overal aangebrachte electrische licht, verplaatsen ons voor het oogenblik in een ijspaleis. Met flinke stem geeft de Turk ons zijn verklaringen, telkens nog eens herhalende van de 50 mark boete; het is ook een ware bekoring om er eens even aan te komen, ze hangen zoo uitlokkend boven ons hoofd; maar slechts een aanraking met den vinger en er breekt reeds een stuk af, dat jaren en jaren noodig gehad heeft, om gevormd te worden. Deze druipsteenfiguren en afhangende kegels worden gevormd door druppels, die van de oppervlakte door den berg heensijpelen, de koolzure kalk oplossen en daarna in de grot, waar zij neervallen, weder afzetten; men noemt ze stalactieten en stalagmieten. In den tijd van duizenden jaren zijn sommige stalactieten en stalagmieten aan elkander gegroeid en vormen zoodoende zeldzame grotten en gewelven.
In optocht volgen wij steeds onzen leidsman, hier en daar stilstaande bij bijzonder mooi gevormde figuren, prachtig in hun verblindende witheid en doorzichtigheid. Nu is het een waterval, dan een Mariabeeldje in een nisje, geheimzinnig verlicht door een rood lichtje. Langzaam schrijden wij voort door de zwaar gewelfde zuilengangen, een nieuwsgierigen blik werpende in de kloven en spleten, waar wij niet heen geleid worden en die wellicht toegang verleenen tot nieuwe holen en grotten. Deze grot bestaat uit drie verdiepingen, welke door trappen met elkander verbonden zijn. De Turk wijst ons op het diepste punt van het hol, waar een klein rood lichtje geplaatst is; spookachtig flikkert het heel in de verte. Voorzichtig bestijgen wij de door eentonig, langzaam neervallende druppels steeds vochtige trappen. Een bijna drie meter hooge reuzenzuil is prachtig in zijn schittering.
Wij komen nu aan de Bärenhöhle, waar een massa beenderen liggen; men heeft reeds een heel skelet van den holenbeer gemaakt van beenderen, die hier gevonden zijn. Wij klimmen nog hooger naar de Krystallkammer, waar men de prachtigste vormen van het heerlijkste kristal te zien krijgt; het lijken groote stukken doorzichtig koraal.
Na zoowat een uur in dit tooverpaleis rondgewandeld te hebben, zijn wij toch, hoe mooi het ook is, blijde, dat wij weer het volle daglicht te zien krijgen. De heerlijk-zuivere luchtstroom doet ons goed, en weldadig is het gevoel van de helderschijnende zon, want het is daarbinnen ijzig koud en nat. Als men uit de onderwereld komt, lijkt alles veranderd te zijn; 't is of in dien tusschentijd alles veel mooier is geworden, of de bloemen heller van kleur zijn en de boomen er fleuriger uitzien.
Wij hebben flink uitgeslapen en gaan nu het dorp Thale eens bekijken. Bij nader inzien is het de moeite niet waard en maken wij dus spoedig rechtsomkeer en komen al dwalende in de Brauerei-restaurant te recht; wij moeten toch ook eens zien, waar wij onze Kurtaxe voor betalen. Wij wandelen den aardigen tuin eens door en treden het nette gebouwtje binnen; veel last van bezoekers hebben zij, geloof ik, niet, want het biljart staat vol glazen, in de leeszaal zit één heer en in de muziekzaal zit niemand. Van piano's zijn zij ruim voorzien; natuurlijk kunnen wij er niet afblijven en probeeren ze eens.
Den tuin uitgaande vinden wij een gouden tor; Wil neemt hem op en in triomf dragen wij hem naar onzen kraampjesvriend om te vragen, of hij hem voor ons wil prepareeren. Hij kan het zelf niet, maar brengt ons bij een ander, die het zaakje voor ons in orde zal maken. Door het vinden van dit eene beest is Wil gaande gemaakt en koopt van dien man, die een prachtige collectie heeft, een paar groote zwarte kevers.
Voor den middag hebben wij weer een aardig toertje bedacht. Dadelijk na table d'hôte begint de pret. Eerst naar de ‘Bodethor,’ voorbij de ‘Felsenmutter’ en de ‘Berghanzel’; het biedt ons een prachtig uitzicht en de hevige warmte zou ons haast verleiden hier maar te blijven zitten. Wij klauteren verder naar de Hexentanzplatz en wandelen door tot La-Vièreshöhe, steeds door het prachtige woud, tot wij na een lange wandeling aan Pfeils Denkmal komen, dat op een open plek in 't bosch staat, te midden van zes oude beuken. Dit Denkmal is opgericht ter eere van Friedrich Wilhelm Leopold Pfeil, in 1865, ter herinnering aan de door hem gestichte Eberswalder Forstakademie. Op een granietzuil, waarop een kolossaal marmeren blok ligt, strekt zich een levensgroot uit brons vervaardigd hert uit. Pfeil had een zitje in een van de er om heen staande beuken, hij klom er dikwijls met een ladder naar toe om te genieten van het prachtige uitzicht. Eens heeft hij daar een gedicht geschreven, dat men in het marmeren blok gegrift vindt.
Op den anderen kant is het borstbeeld van den leeraar aangebracht. Het geheel is een waar kunstwerk, mooi gedacht en heerlijk overeenstemmende met de idyllische omgeving. Jammer, dat ze hier geen rustbank geplaatst hebben; waarschijnlijk veronderstelt men, dat de reizigers evenals Pfeil in den beuk zullen klimmen. Dit lijkt ons een beetje waaghalzerig, daarom loopen wij liever op een zachten, met gras begroeiden boschweg naar het eenzaam gelegen Dambachshäuschen, waar Pfeil vroeger verblijf hield (nu jachthuis van prins Hendrik van Pruisen). Wat ligt het hier kalm en rustig te midden van het dichte groen, beschut door die eeuwenoude boomen, die beschermend hun takken er over uitspreiden. Wat een genot daar eenigen tijd door te brengen, volop te genieten van het gejubel der vogels, het gefluister der bladeren, af en toe verstoord door het gekraak van het kreupelhout, waartusschen de hertjes zich te goed doen en u met hun ronde oogjes schuw aankijken.
Wij hebben plan eerst in Treseburg te rusten, dus stevenen wij weer door. Wij moeten nu een verschrikkelijk steil voetpaadje naar beneden. Dalen, wanneer men zich zoo tegen moet houden, is nog vermoeiender dan klimmen. Beneden aangekomen overschrijden wij den Dambach en zetten onzen tocht voort, nog steeds door het woud tot Weiszer Hirsch, waar een uitstekende klip, gelijk een balkon, over het dal hangt. Treseburg ligt oogenschijnlijk zoo dicht bij ons, dat men meent de daken met een steen te kunnen raken.
In een minuut of tien zijn wij gedaald tot Treseburg, gaan over een bruggetje over de Luppbode en verfrisschen ons weldra met heerlijke limonade. 't Is haast onhoudbaar wárm geworden, wij nemen daarom, na een tijdje uitgerust te hebben, heel kalm onzen terugweg weer langs de Bode en genieten voor de derde keer van dien eenig mooien weg, waarop men telkens nieuwe schoonheden ontdekt. Ronduit gezegd is dit het mooiste, wat wij van den Harz gezien hebben.
Wederom Zondag. Het heerlijke weer lokt alle menschen naar buiten; het belooft een prachtige dag te worden. Steeds nieuwe toevoer van menschentroepen, van honderden, beladen met taschjes en doeken, allen in hun Zondagsche kleeren; de meisjes meest in het wit, de jongens met varens op hun hoed, onder vroolijk gezang het Bodethal in. Tal van rijtuigen houden voor ons hotel stil. 't Is een herrie en drukte van belang. Uit mijn raam hebben wij er een aardig gezicht op.
Aan tafel vraagt een van de dames, mee te gaan rijden. Hoewel onze eigen tocht nu in duigen valt en wij nu een tocht zullen maken, dien wij gisteren pas gemaakt hebben, is het toch te aanlokkelijk om af te slaan. Pas zijn wij van tafel opgestaan, of daar begint het te regenen, maar gelukkig slechts een paar droppels. Weldra schijnt de zon en heeft de lucht zijn mooie, blauwe kleur herkregen. Nog eenigen tijd loopen wij besluiteloos heen en weer, maar eindigen toch met te gaan.
Ik heb zoo'n Zondagsgevoel; ter eere van de rijpret heb ik niet mijn klauterpak aan, en mijn handen genieten voor 't eerst de weelde van handschoenen, sedert wij op reis zijn. Wij ontmoeten nog steeds zwermen menschen, die van de treinen komen om hun Zondag hier door te brengen, Wij rijden zooals wij gisteren geloopen hebben; nu echter gebruik makende van den rijweg, dus is de omgeving toch iets anders. Eerst naar de Hexentanzplatz, daarna Pfeils Denkmal en Dambachshauschen, waar wij even halt houden.
Mijnheer Lange is een aardige man, die ons om beurten er tens in laat loopen; zijn vrouw, groot en dik, lijkt ons een gezellig, goed mensch; juffrouw De Bruin is klein en mager en heeft bijzondere eigenaardigheden, waarvan de grootste is, dat ze niet wil loopen.
Wij rijden verder naar Treseburg, waar wij uit laten spannen en aan den oever der Bode gezeten van een glaasje Benedictijner genieten, die ons in snoeperige kannetjes met er bij passende glaasjes wordt voorgezet. De stelletjes zijn zoo lief, dat juffrouw De Bruin met alle geweld er een wil hebben en wij haar voorstellen, bij het weggaan het heele zaakje in onze zakken te vermoffelen. Maar dat vindt ze toch een beetje te bar; ze zal eerst eens probeeren, of ze het niet koopen kan, wat ze natuurlijk gedaan krijgt.
Alzoo Thale weer binnenrijdende krioelt het van de menschen; aan het station is er haast geen doorkomen aan; wij hebben een heerlijken rijtoer gemaakt; toch geef ik de voorkeur aan onze wandelingen, maar het is wel goed, dat onze onderdanen vandaag weer eens uitgerust hebben.
Wij soupeeren gezamenlijk in den koepel en zijn allen in een verbazend jolige stemming. Vóór het naar bed gaan informeert mevrouw Lange met zoo'n verdachte belangstelling naar hetgeen wij den volgenden dag van plan zijn, dat bij mij het vermoeden ontstaat, dat ze zin heeft eens een tocht met ons mee te maken.
Als zij naar bed zijn, deel ik Wil mijn vermoeden mee, die er niets mee ingenomen is, maar het toch met mij eens is, dat, wanneer ze er weer naar vraagt, wij hun moeten vragen, mee te gaan.
‘Maar Daisy, wat een harddraverij van luie Kees zal dat worden, dan mogen wij wel eenige uren vroeger weggaan. Ik hoop maar dat juffrouw De Bruin bedankt, anders moeten wij haar nog dragen.’
‘Wie weet, Wil, wat een pret wij er nog mee hebben, maar laten wij nu gaan slapen, om krachten voor morgen te verzamelen, want je kunt niet weten, hoe wij die oudjes steunen moeten.’
(Slot volgt.)