Een offer van vijf minuten.
(Vervolg en slot.)
Na een poosje verscheen de photograaf weder. ‘Manqué!’ zuchtte hij op deerniswekkenden toon. ‘Manque?!’ wilde ik in mijn ontsteltenis herhalen, maar een nieuwe niesbui belette mij dit.
‘In mijn gansche praktijk heb ik nog nooit zoo'n afschuwelijk daglicht gezien,’ riep de kunstenaar wanhopig, ‘maar laten wij het nog eens beproeven!’
‘Beproeven wij het nog eens!’ herhaalde ik, nu zonder niezen; ‘maar mag ik in hoed en overjas optreden? Ik ben half bevroren.’
‘Dat zou 't zeker doen mislukken,’ verklaarde de onverbiddelijke, en ik moest mijn goed afleggen en onbeschut in den tocht zitten. Had dat offer maar gebaat!
Maar de tweede bewerking was niet gelukkiger dan de eerste. ‘Men zou er gek van worden!’ jammerde de verblufte photograaf; ‘alles is prachtig, maar van het hoofd deugt niemendal. Het dient tot niets, vandaag nog verdere proeven te nemen. Wil u morgen vóór twaalf uur terugkomen?’
Natuurlijk wilde ik dat: er bleef mij geen keus. Een tijdverlies van drie uren en het opdoen van een echte, ouderwetsche verkoudheid, dat was de netto-opbrengst van mijn pogingen op den tweeden dag. ‘Waarlijk,’ dacht ik, ‘als de dames, die met de zucht van portrettenverzamelen behept zijn, wisten, aan welken last zij hun bekenden blootstellen, dan zouden zij wel wat bedachtzamer te werk gaan.’
Tegen mijn zwartgallige verwachtingen in, liep den volgenden middag alles vlot van stapel: ik hoefde slechts korten tijd te wachten; het licht was gunstig, en de photograaf verzekerde, dat het portret uitstekend was. Hij beloofde, mij de kaarten den 26sten - wij hadden dien dag den 20sten - te huis te zenden, ik gaf hem mijn visitekaartje met het adres, ging naar huis, om mijn verkoudheid te doen overgaan, en was blijde er zoo goedkoop te zijn afgekomen.
De 26e December kwam en verstreek, evenzoo de 27ste, en God weet hoeveel dagen er nog verloopen zouden zijn, zonder dat ik bij mijn meer dan drukke werkzaamheden aan de portretten gedacht zou hebben, als niet het toeval mijn schoone vervolgster ten huize van een ons beiden verwante familie op mijn weg had gevoerd. Natuurlijk zou reeds haar aanblik voldoende zijn geweest, om mij de portretten in herinnering te brengen, ook als het haar niet behaagd had mij schertsend te manen: ‘Bedenk, dat ik uw onbarmhartige schuldeischeres ben!’
Ik antwoordde eenigszins verstoord, dat ik hoopte haar geduld op geen te harde proef te stellen, daar het stipt betalen van mijn rekeningen tot mijn weinige deugden behoorde, - en maakte een diepe buiging.
Den volgenden morgen had ik niets haastigers te doen dan naar mijn natuurlijk gereed liggende photographieën te gaan vragen. ‘Mevrouw,’ zeide ik tot de dame, in wie ik bij mijn eerste bezoek aan het Paleis-Royal een weldoende macht gezien had, ‘daar gij uw belofte niet gehouden hebt, nl. mij de portretten te zenden, ben ik zelf gekomen om ze af te halen.’
‘Uw portretten, mijnheer?’ antwoordde de dame, klaarblijkelijk verbaasd; ‘heeft u dan mijn brief niet ontvangen?’
‘Ik heb geen brief ontvangen.’
‘U weet dus niets van het ongelukkig toeval?’
‘Van welk ongelukkig toeval?’
‘Misschien weet mijnheer niet, dat wij glas gebruiken, omdat het gevoeliger is voor het licht dan metaal, hoewel minder duurzaam. Het spijt mij inderdaad zeer, u te moeten meedeelen, dat uw glazen plaat op den grond aan stukken is gevallen.’
Ik was letterlijk verstomd bij deze onverwachte ramp. Ik slaakte een diepen zucht, en de dame ging voort: ‘Maar ik heb het u dadelijk geschreven; ik ben mij van geen verzuim bewust. U is immers mijnheer Wolf, niet waar?’
‘Mijnheer Wolf?’
‘U woont in de Rue des trois épées?....’
‘Rue des trois épées?’
‘Ik schreef uw adres van het kaartje af, dat u ons gegeven hebt. Waar is het ook weer gebleven?’ vervolgde zij, terwijl zij onder verscheiden visitekaartjes snuffelde, die in de lijst van den spiegel gestoken waren. ‘Ah, hier is het! Ik heb mij niet vergist.’
Ik wierp een blik op het kaartje, dat ze mij liet zien, en las: ‘M. Wolf, likdoornsnijder, rue des trois épées, 70.’
Dat ontbrak er nog aan! Ik moest van voren af aan beginnen en werd bovendien voor een likdoornsnijder gehouden.
De dame had gelijk: het verzuim was aan mijn kant. Deze openhartige bekentenis moge mij de sympathie mijner lezers niet onttrekken; want had niemand mijn portret verlangd, dan was ik niet naar den photograaf gegaan en had deze belachelijke, ergerlijke domheid vermeden. Het geval had zich op de volgende wijze toegedragen: een likdoorn veroorzaakte mij verschrikkelijke pijn; daarom raadde een vriend mij aan, mij tot een voortreffelijken operateur te wenden, wiens adres hij mij beloofde te zenden. Hij zond het, en mijn ongeluksgesternte wilde, dat zijn briefje mij met de adreskaart van den heer Wolf juist op dien 20en December werd ter hand gesteld, toen ik mij voor de derde maal naar 't photographisch atelier begaf. Ik had de kaart in een van mijn buitenzakken gestoken en ze, onoplettend genoeg, in plaats van mijn eigen kaartje, aan den photograaf afgegeven; ik moest blij zijn, mijn vergissing nog te kunnen goedmaken.
‘Mevrouw,’ sprak ik met zoo groot mogelijk pathos, ‘ik ben verplicht, op Nieuwjaarsdag mijn portret ten geschenke te geven: ik bid u, help mij uit de verlegenheid! Eisch, wat gij wilt, maar verschaf mij mijn photographie!’
‘Beste mijnheer,’ verzekerde de dame, ‘wees overtuigd, dat ik uw tegenspoed van harte meegevoel, maar u verlangt een onmogelijkheid: de arbeidslast drukt ons neer, mijn man is er ziek van. Wij moesten de helft der bestellingen van kleine portretten afwijzen, en zelfs bij de aangenomene moesten wij een aantal onzer klanten vergeefs laten wachten. Een ander zou ik dat niet zeggen, maar uw toestand doet mij leed. Ik bid u, zie slechts in de wachtkamer, ze is stampvol. Het is immers in ons belang, het publiek tevreden te stellen, doch....’
Ik viel haar in de reden, om te vragen, of zij een anderen photograaf kende, dien ik misschien bereid zou vinden....
Zij antwoordde, dat het een wonder zou zijn, als ik in deze dagen ergens gelegenheid vond terstond een portret vervaardigd te krijgen.
Ik had niet de minste reden, op een wonder te mijner gunste te hopen; mijn tijd was bovendien te beperkt, dan dat ik een gedeelte daarvan had mogen verkwisten met vruchteloos zoeken, gelijk wel te voorzien zou zijn. Na een oogenblik van stille overpeinzing stond mij nog slechts één uitweg open: ik wenkte een huurkoetsier, reed naar huis, waar ik mijn valies pakte, en van daar onverwijld naar het Straatsburger station, waar ik een kaartje nam naar Bar le-Duc. Maar waarom naar Bar-le Duc? Omdat Bar le-Duc de eenige onder alle plaatsen der wereld was, waar voor mij het vooruitzicht bestond mij gephotographeerd te krijgen; m.a.w. omdat in Bar-le-Duc een mijner vrienden uit liefhebberij de photographie beoefende, en ik mij op zijn bijstand verlaten kon, als hij nog maar gezond en - in leven was.
Ik stormde dus naar m jn vriend, den dilettant, of te wel amateur-photograaf. Het was een verschrikkelijk weer. Wind, hagel, sneeuw, regen en koude schenen samengezworen te hebben, om mij een echt afschuwelijke reis te bezorgen. Tweemaal werden wij door de sneeuw opgehouden en bereikten ons eindpunt met een vertraging van drie uren; het was reeds middernacht, te laat dus, om mijn vriend te zoeken. Ik ging naar het dichtstbijzijnde logement - een ellendig nest. Men kreeg er niets warms te eten of te drinken, het bed was ijskoud, en het vuur in den haard ging uit, zoodra ik mij te slapen had gelegd. Lucifers waren nergens te vinden, vruchteloos tastte ik in 't donker naar een schelkoord en begon toen te schreeuwen, zoo luid ik kon. Mijn stem klonk door 't geheele huis, maar bleef ongehoord, en ik kon van kou niet inslapen. Toen ik 's morgens opstond, kwam ik mijzelven als een ijskegel voor.
Een droevige, donkere morgen! De sneeuw viel dik en snel; de daken en straten schenen in witte lijkwaden gehuld. Bar le-Duc had wel voor Tobolsk (in Siberië) kunnen doorgaan!
Zoo ooit een mensch bij den aanblik van een anderen verbaasd was, dan was dat mijn vriend, toen hij mij vóór zich zag. ‘Dat is net iets voor u,’ meende hij, ‘ik had nooit....’
Ik haastte mij, hem de aanleiding en het doel van mijn bezoek te verklaren.
‘Maar, beste vriend,’ riep hij uit, ‘dan hadt ge geen ongunstiger oogenblik kunnen kiezen.’
‘Heb ik gezegd, dat ik het gekozen heb? Een door den wind voortgedreven stroohalm is niet lijdelijker dan ik bij deze aangelegenheid.’
‘Met dit sneeuwachtig weer,’ ging hij voort, ‘zal ik niets draaglijks voor den dag kunnen brengen.’