XIII.
Het was den volgenden morgen tegen elf uur, dat de ingenieur Van Buren voor de woning van Verstraaten stond. Wat was die morgen hem lang gevallen, hoe langzaam waren de minuten en uren voorbijgekropen. Nu hij voor het welbekende huis stond, bekroop hem een vreemd gevoel, had hij het beslissende oogenblik, dat thans nabij was, nog wel wat willen verschuiven. Hij overwoog nog eens bij zich zelf wat hij zeggen moest, welke houding aannemen, hoe hij zich uit de moeilijkheden zou redden, die hij voorzag, althans vreesde. Doch daar werd hij, toen hij onwillekeurig den blik opsloeg, Clara gewaar, die voor een der vensters der eerste verdieping hem had zien aankomen en hem bemoedigend toelachte. Zijn laatste aarzeling verdween, en met vaste hand trok hij aan de bel.
‘Zou ik meneer kunnen spreken?’ vroeg hij aan de dienstbode, die open deed.
‘Wil u maar naar het kantoor gaan, meneer Eduard, u kent den weg.’
Die stem en dat antwoord verwekten bij den ingenieur een prettig gevoel. Het scheen hem toe, dat er niets gebeurd was, dat hij enkel maar wat lang was weggebleven en nu weer welkom werd geheeten in het huis, waar hij zooveel aangename uren had doorgebracht.
Hij tikte even op de deur van het vertrek, dat de heer Verstraaten en de zijnen het kantoor noemden.
‘Binnen!’ klonk een zachte, vriendelijke stem.
Is dat de stem van Verstraaten? vroeg de ingenieur bij zich zelf, maar bij die vraag bleef het, want hij had de deur reeds geopend en trad binnen.
Mijnheer Verstraaten stond uit zijn stoel op en ging hem te gemoet. Ook uiterlijk was hij veel veranderd. Hij was niet meer de blozende, bedrijvige man van vroeger, met breed armgebaar en luidruchtig stemgeluid; hij scheen ineengezonken en veel ouder geworden. Hij reikte den ingenieur zijn beide handen, die deze sprakeloos drukte, zoozeer greep de verandering hem aan, die bij den heer Verstraaten had plaats gehad.
Eindelijk werd zijn tong ontboeid. ‘Wat spijt het mij, u zoo terug te zien’-mijnheer Verstraaten, wilde hij zeggen, maar dat woord kon niet over zijn lippen. ‘Papa,’ zei hij, nogmaals met warmte beide handen drukkend, ‘toe, laat mij u weer dien naam geven. Ik zal een goed, een liefhebbend zoon voor u zijn, ik zal Clara gelukkig maken, en u ook. U zal bij ons komen inwonen, en wij beiden, uw kinderen, zullen u met alle zorgen omringen.’ Zacht geleidde hij den ouden heer naar zijn stoel.... hij zag tranen in diens oogen.
‘Eduard, gij hebt een edel hart, en aan geen waardiger kan ik mijn dochter toevertrouwen, want zij is een groote schat. Met onuitputtelijk geduld, met een liefde en zelfopoffering, die mij tot in het diepst mijner ziel roerden, heeft ze mij verpleegd, mij, haar onwaardigen vader, die met haar geluk gespeeld had. Ik heb verkeerd gedaan, Eduard, heel verkeerd...’
‘Papa, spreek daar niet van,’ viel Eduard hem in de rede, die zag, hoe deze herinnering hem aangreep, en voelde, hoe pijnlijk ze moest zijn, vooral tegenover hem, ‘laten wij het verleden rusten.’
‘Dat zullen wij, Eduard, maar eerst moet ik voor u mijn schuld bekennen.’
Toen de ingenieur een afwerend gebaar maakte, vervolgde Verstraaten: ‘Mijn schuld bekennen. Ik zou dat gedaan hebben, ook al waart ge niet teruggekomen, want die bekentenis brandde mij op het hart. Ik voelde, dat ik geen rust meer kon hebben, voordat ik mij van dat gewicht had ontlast. Ik heb u miskend, Eduard; ik had u de hand van mijn dochter gegeven, omdat ge een jongmensch waart met goede vooruitzichten, omdat een mooie toekomst u wachtte. Thans geef ik u Clara's hand, omdat ge getoond hebt een edel karakter te bezitten, omdat ge den moed hebt gehad, uw plicht en uw eer te stellen boven alles. Vergeeft ge mij, Eduard?’
‘Papa, ik ben zóó gelukkig, dat ik niet anders kan dan u hartelijk bedanken en u de verzekering herhalen, dat ik een goed zoon voor u zal zijn.’
Op dit oogenblik werd er op de deur geklopt en trad mevrouw Verstraaten binnen. Dien morgen nog had mevrouw Van Bom haar een bezoek gebracht, om den laatsten tegenstand te overwinnen. Bij haar pleidooi had de brave vrouw een belofte gevoegd, waarvoor mevrouw Verstraaten niet ongevoelig was.
Eduard ging mevrouw te gemoet en zei: ‘Mama, wil u den verloren zoon weer in genade aannemen?’
‘Deugniet,’ antwoordde mevrouw, wier stroeve trekken ontrimpelden, ‘ik schenk je genade.’
Men was nu over het netelige punt heen, en spoedig daarop verliet mevrouw het vertrek, om Clara te halen, die op haar kamer den uitslag van het onderhoud afwachtte. Het jonge meisje viel haar moeder om den hals. ‘Mama, ik dank u, dat u mij zoo gelukkig maakt. U zal nu twee kinderen hebben, die heel veel van u en van papa zullen houden.’
Gezamenlijk ging men naar de huiskamer, waar het ontbijt gereed stond, doch veel eer bewees men het niet: Clara en Eduard waren te gelukkig, Verstraaten was tevreden, dat de zaken dezen loop hadden genomen, en mevrouw eindelijk voelde toch wel eenige wroeging, dat ze tegen Van Dieren zoo beslist gezegd had, dat het tusschen den ingenieur en haar dochter geheel uit was. Ze had toch niet heel diplomatiek gehandeld, vond ze nu. Doch dit stond vast: in Breukelen bleef ze niet wonen; het liefst trok ze naar het een of ander Geldersche dorp. De gezondheidstoestand van haar man was daartoe tháns een geschikt voorwendsel.
Mevrouw was nog met deze overwegingen bezig, toen mevrouw Van Bom werd aangediend en bijna op hetzelfde oogenblik binnenkwam. Was het tot dusver stil geweest in de kamer, onaangenaam stil zelfs, nu veranderde plotseling het tooneel. Met een aanstekelijke warmte en hartelijkheid wenschte zij allen geluk, en zij deed dit met zooveel tact, dat zelfs mevrouw Verstraaten de handigheid bewonderde, waarmee haar vriendin over de moeilijke situatie wist heen te glijden.
‘Er is nog een paartje vandaag,’ zei mevrouw Van Bom, ‘dat graag zijn verloving persoonlijk wilde komen bekend maken. Ik ben maar zoo vrij geweest, uit uw naam daartoe verlof te geven.’
Verwonderde gezichten van de Verstraaten's, die geen van allen hier iets van wisten.
Mevrouw Van Bom had er schik in. ‘Ja, ja,’ zei ze, ‘'t is nog een diep geheim. Toe, raad eens, Clara, een van beiden is een goede bekende van u.’
‘Truus?’ vroeg Clara.
‘Juist, Truus. Dat had je niet gedacht, zoo gauw al, hé? En dat is nog wel je beste vriendin. En je er geen woordje van zeggen, hoe vind je dat?’ plaagde mevrouw.
‘Wie is de ander?’ vroeg mevrouw Verstraaten, die geen vrouw had moeten wezen, om niet geïntrigeerd te zijn.
‘De beste vriend van Eduard, Willem Broekman, een patente jongen, hoor.’
‘Kijk, dat treft wel aardig,’ merkte Verstraaten op, ‘nu, ze zullen welkom zijn.’
Mevrouw Verstraaten dacht het hare van deze verloving, samenvallende met die van Clara en Eduard. Ze voelde instinctmatig, dat er een soort samenzwering achter stak, en ze verdacht - niet ten onrechte - mevrouw Van Bom, dat deze er het hoofd en de ziel van geweest was. Toch kon ze niet boos op haar zijn: had zij niet gezegd, dat zij voor Clara's bruidschat zou zorgen? En, praatte mevrouw Van Bom graag, in dit geval kon ze op volledige stilzwijgendheid rekenen: noch Eduard, noch Clara zouden weten wie de milde schenkster was. En de bruiloft zou luisterrijk en met veel staatsie gevierd worden, - mevrouw Van Bom had betoogd, dat dit moest gebeuren, en mevrouw Verstraaten had aan dat betoog een heel gewillig oor geleend, daar uiterlijke glans geheel met haar opvattingen strookte.
Spoedig hierop verschenen Willem en Truus.