Australische goudzoekers. -
In de eerste helft dezer eeuw had het met de ontwikkeling der Australische koloniën niet willen vlotten, ondanks alle maatregelen, door de gouverneurs van Nieuw-Zuid-Wales en Victoria genomen, tot in 1851 de ontdekking van rijke goudvelden de bevolking als bij tooverslag deed toenemen en den stoot gaf tot een levendigen handel.
Reeds in 1814 had men in de Blauwe Bergen goud gevonden, maar uit vrees voor de goudkoorts werd dit bericht door de regeering geheim gehouden, evenals zij ook in 1839 de vondst verzweeg van graaf Strzelecki bij Wellington in Nieuw-Zuid-Wales. Den 12n Februari 1851 ontdekte een Californische goudgraver te Lewis Pond Creek bij Guyong werkelijk goud. Nadat dit bericht bekend geworden was, begon het gebruikelijke toestroomen der bevolking, eerst uit de omgeving van Bathurst, daarna uit geheel Australië, ten slotte uit geheel de wereld.
‘De geestdrift voor het goudgraven nam van dag tot dag toe,’ schrijft Von Lendenfeld in zijn Australische Reist; ‘lichtvaardig volk stroomde samen, om in dit nieuwe Dorado spoedig rijk te worden. Herbergiers en smeden zetten zich in de kampen der goudgravers neer. Valsche spelers, handelaars en bedriegers van alle soort kwamen op de goudvelden af, en overal waar goud gevonden werd, ontwikkelde zich een woeste bedrijvigheid in het stille oerwoud. Ontzaglijke sommen werden in een ommezien gewonnen en verloren. Ieder droeg een revolver in den gordel, want roof en moord bloeiden welig op dezen gouden grond. Onder militair geleide werd het goud het veiligst naar de hoofdstad vervoerd, maar de afzonderlijke reizigers waren steeds aan de aanvallen van rooverbenden blootgesteld, die straffeloos in de omgeving der goudvelden hun handwerk uitoefenden. Machteloos stonden de koloniale regeeringen tegenover dezen heksensabbath. Men verbood het goudgraven, maar toen men zag, dat niemand zich om het verbod bekommerde, gaf men concessies, in het begin aan enkelen, later aan ieder, die er om vroeg. De eerste concessies werden den in September 1851 in Victoria verleend. Van nu af aan nam de goudkoorts het karakter van een ware epidemie aan. Alles trok uit om goud te zoeken. en niet ten onrechte: door het vinden van het edel metaal werd de bron van een nooit gedachten en, zooals later bleek, onmetelijken rijkdom ontsloten.’
In het begin bewerkte men uitsluitend de alluviale goudvelden, waarin het goud los in zand en kiezel ligt en door wasschen daarvan afgescheiden wordt. Het goudzand wordt in een houten goot uitgestort, waardoor men een stroom water leidt. Dwarslatten houden de goudkorrels tegen, terwijl het lichte zand meerendeels door het water wordt meegevoerd. Een andere methode is het bezigen van een zeef, waarover men water giet en ze dan heen en weer schudt. Hierdoor wordt het goud van het fijne zand bevrijd en blijft met grovere zandkorrels vermengd terug, waar men het dan met de hand uit kan lezen. Dikwijls wordt ook onder hooge drukking een waterstraal op een alluviale bank gericht, die dan het zand loslaat.
Nadat de alluviale goudvelden waren uitgeput, nam men de kwartsriffen onder handen, waar het goud, met andere gesteenten vermengd, wordt aangetroffen.
Ofschoon de alluviale goudvelden gemakkelijker te bewerken waren en ook kostbare klompen goud opleverden, geeft toch de moeilijker en langzamer bewerking van het goudkwarts over 't algemeen betere uitkomstenen dwingt de goudgravers tot een langer verblijf. In het gebied van het goudkwarts zijn dan ook de meeste mijnsteden ontstaan: Sandhurst of Bendigo, Ballarat en andere in Victoria. Deze kolonie vooral bleek op den duur het goudrijkst te zijn en heeft van 1851 tot 1891 aan goud opgeleverd een waarde van 3300 millioen gulden, twee derden van de geheele goudopbrengst, voor zoover die te controleeren was, van Australië en Nieuw-Zeeland. Op de tweede plaats komt Nieuw-Zeeland met 550 millioen gulden, dan volgen Nieuw-Zuid-Wales met 450 millioen, Queensland met 280, Tasmanië met 30, Zuid-Australië met 9, West-Australië met 3 millioen gulden. In 1856 bereikte de goudopbrengst in Victoria met meer dan drie millioen ons haar hoogste punt. Daarna daalde ze voortdurend ten gevolge der uitputting van de alluviale goudvelden, maar bracht in 1889 toch nog 600.000 ons op. Later zijn groote goudvelden in Queensland en West-Australië ontdekt, en ook in Noord-Australië ontbreken ze niet. Het schijnt dus zeker, dat Australië nog geruimen tijd een van de rijkste goudlanden der aarde zal blijven.
Onze gravure in dit nummer geeft een kijkje op de werkzaamheden der goudgravers, bij wie ook thans nog revolver en mes niet ontbreken. Op den voorgrond toont een goudzoeker aan zijn makker een brok erts, waarin hij de aanwezigheid van een groot stuk goud ontdekt heeft. Verderop zien wij een blanke en een Chinees met het goudwasschen bezig, terwijl een primitief hotel den vermoeiden werkers en gelukkigen vinders lafenis biedt.