granietrots, bekroond met een ijzeren kruis, opgericht door graaf Anton von Stollberg-Wernigerode, als herinnering aan zijn gesneuvelde kameraden in den oorlog van 1813-1815. Wij moeten er van afzien deze merkwaardigheden nog met een bezoek te vereeren, want wij beginnen moe te worden en besluiten maar in één vaart door te loopen naar het station. Hier moeten wij nog een aardig tijdje wachten, eer wij naar Harzburg kunnen vertrekken; de treinen lijden hier allen aan dezelfde kwaal, altijd te laat.
Te Harzburg naar ons hotel wandelende, zien wij de verwoestingen, die de overstrooming heeft aangericht. Wij staan er verstomd van, heele gedeelten straat zijn weggeslagen, trottoirs geheel verdwenen, gaten in muren van huizen. Het geheele tooneel zegt ons, dat het verschrikkelijk moet geweest zijn. Wij spoeden ons hotelwaarts en zitten weldra te soupeeren en genieten niet alleen van biefstuk met hindernissen, maar bovendien van een souper met hindernissen, daar op een gegeven oogenblik het licht uitgaat, ook zeker ten gevolge van de overstrooming. De kellner brengt ons een lamp met vuurroode kap, zoodat wij ons souper verder ongestoord voort kunnen zetten.
Onze oogen vallen toe van den slaap, dus verwijderen wij ons spoedig.
Wij hebben eens flink uitgerust; na zoo'n dag als gisteren was dat ook wel noodig. Wij zullen het vandaag maar kalmpjes aanleggen.
‘Unter den Eichen’ zoeken wij voorloopig onzen troost; het is er, zooals altijd, gezellig. Er ontwaakt een onbedwingbare lust in ons, om photo's te koopen; onder het genot van een vroolijk walsje zoeken wij er van de mooiste punten eenige uit. Wij zien een paar prachtige van het Riefenbach-Thal; daar moeten wij van middag nog eens op af, wat wij dan ook na table d'hôte doen. 't Is een heele toer eer wij er achter zijn, waar het eigenlijk is. De wandeling is heel mooi; de tamelijk woeste Riefenbach baant zich evenals de Oker, Radau, Ilse en zoovele anderen, met moeite een weg door het dal. Hier ziet men weer die prachtige dennen met hun fiere stammen, iets waar men toch nooit genoeg van krijgt. De Riefenbach-Wasserfall is kinderwerk vergeleken bij de Radau- en Romkerhall-Wasserfall, maar niettegenstaande dat, is hij toch mooi. De zoogenaamde Forellensprung met zijn omgeving levert een wild romantischen aanblik op; de zon is doorgekomen en doet het springende water glinsteren en schitteren als een diamantenregen. Met weemoed staren wij in 't rond; morgen moeten wij deze heerlijke natuur verlaten, wie weet, om ze nooit weer te zien; konden wij maar een klein stukje van die mooie romantische natuur verplaatsen naar ons vlakke Holland, maar één zoo uitgezocht mooi plekje. Wij brengen onzen tijd zoek met ons hier en daar eens neer te vleien op de met weelderig mos begroeide steenen en te genieten van onze heerlijke omgeving, daarna brengen wij nog een laatste bezoek aan de Radau en volgen nu in plaats van den weg een smal bergpaadje. Wij slaan de arbeiders in de steengroeven nog eenigen tijd gade en keeren daarna weer terug naar ons hotel. Morgenmiddag om twee uur afrit naar Thale.
Inpakken is de eerste gebeurtenis van morgen. Wat er gebeurd is, weet ik niet, maar het kan er natuurlijk allemaal weer niet in; wij staan wanhopig aan de riemen te trekken, totdat wij eindelijk overwinnen.
In allerijl slikken wij ons diner in, maken buigingen links en rechts en verdwijnen voorgoed uit de eetzaal van Eggelinks hotel. Nog een laatsten groet en voort gaat de omnibus. Tegen alle gewoonten in komen wij nu eens op ons gemak in den trein; te Vienenburg moeten wij overstappen en te Wegeleben hebben wij het grapje weer, maar het is gelukkig niet zoo bar druk.
Wij passeeren verscheidene interessante plaatsjes; o.a. Halberstadt moet bijzonder mooi zijn. In de verte zien wij de beide slanke torens van den beroemden Dom, een der mooiste Gothische gebouwen in Noord-Duitschland. Halberstadt is rijk aan voortreffelijke houtarchitectuur uit de 15e en 16e eeuw. Wij stoomen door de bloemenvelden van Quedlinburg, wier doordringende geur ons reeds van verre te gemoet komt en die ons doen genieten van de prachtigste kleurschakeeringen.
De zaadhandel in dit oude stadje aan de Bode, eens, in de 10e en 11e eeuw, de residentie des keizers, is tegenwoordig een wereldhandel. In 't verschiet zien wij een ondoordringbaren muur van bergen, daar zal Thale liggen.
Het stationnetje is tamelijk primitief, wij moeten er uit door de koffiekamer; een afzonderlijken uitgang schijnt men hier niet te bezitten. Nieuwsgierig gluren wij rond naar Hotel Waldkater's afgevaardigde; weldra hebben wij hem opgevangen en geleidt hij ons naar een alleraardigsten omnibus, een gezellig open jachtwagentje met een paar flinke paarden er voor. Wij rijden een heel eind, wat nog langer schijnt, daar de paarden dikwijls stapvoets moeten gaan. Bewonderend zitten wij rond te kijken. Wat is het hier mooi! Was Harzburg reeds grootsch en indrukwekkend, dit imponeert nog meer. Wij zijn zoo verdiept in 't beschouwen van onze omgeving, dat wij niet bemerkt hebben, dat wij vlak bij het hotel zijn. Met een ruk staan de paarden plotseling stil voor een ouderwetsch steenen gebouw en komen de eigenaar en de kellner uit de vestibule gehold, en voor ik nog goed besef wat er gebeurd is, zijn wij reeds door beiden uit het rijtuig gehaald. Herr Niewerth, de eigenaar, die naderhand blijkt een alleraardigste man voor zijn gasten te zijn, wijst ons zelf de kamers. We hebben weer niet te klagen, ze zijn allergezelligst. De mijne ligt aan den voorkant en ik heb er een prachtig uitzicht op de rustelooze Bode met haar zilver-schuimend water en aan den overkant de weg begrensd door hemelhooge rotsen: vlak voor mij ligt de weg voor het hotel, eindigende in een lommerrijken tuin, gelegen aan de Bode.
Wij pakken uit en gaan daarna eens onderzoeken, hoe het er beneden uitziet. Wij worden met muziek ontvangen. Er is juist concert, de glazen waranda zit stampvol, zoodat de kellner eindelijk met moeite een plaatsje voor ons gevonden heeft. Juist zijn wij gezeten, als Herr Niewerth op ons afkomt, die een mooi plaatsje voor ons heeft ontdekt, vlak voor het raam, waar het veel gezelliger is.
Lang rust hebben wij niet, wij willen de omgeving eens gaan verkennen. Spoedig zijn wij op pad; de tentjes met Harzer Andenken zijn ook hier in ruime mate voorhanden. Een vervelende gewoonte van de eigenaars is, om, als je maar even stilstaat te kijken, je allerlei dingen aan te prijzen, ellenlange boekjes met Ansichten voor je uit te halen, zoodat je geen rust gelaten wordt om eens op je gemak rond te zien. Ook nu. Nauwelijks staan wij voor een heele groote kraam, of zijn bewoner begint af te draaien.
‘Man, houd op, wij zijn pas aangekomen, ‘zeg ik in 't Hollandsch, waarop hij hartelijk begint te lachen, zoodat ik verbluft vraag of hij verstaan heeft, wat ik zei.
‘Ja,’ zegt hij, vergenoegd grinnekend, ‘er komen hier zooveel Hollanders, dat ik ze wel leer begrijpen, maar spreken, daar zie ik nog geen kans toe.’
Van dit uur af zijn wij goede maatjes met hem en valt hij ons ook niet meer lastig met zijn redevoeringen.
Thale wemelt van hotels en conditoreinen. Al voortslenterende langs de morsige singels bereiken wij het postkantoor, waar ik voor het raam een heer met lichtgrijzen hoed en overjas zie, welke aanblik mij verwonderd doet stilstaan. ‘Daisy, wat zie je aan dien man; doe zoo gek niet.’ - ‘Wel, zie je dan niet, wie dat is, dat is Revers.’ - ‘Ja, nu je 't zegt, geloof ik het toch ook, als hij zich nu maar eens wilde omdraaien. Wacht, ik zal postzegels gaan koopen,’ en Wil verdwijnt in het postkantoor, om er even daarna met Revers weer uit te komen.
Elkander ons wedervaren meedeelende, zijn wij het hotel ‘Schupfund’ genaderd, waar hij logeert. Wij drinken een potje bier met hem en troonen hem daarna, daar het al donker begint te worden, weer met ons mee. Hij wijst ons een mooieren weg, dan wij gekomen zijn, den Bodeweg, en komen nu voorbij het op een eilandje in de Bode gelegen hotel Hubertusbad. Nu begint het mooie, reeds van verre door zijn loodrechte rotsen zichtbare Bodethal, dat door zijn grootsche verzameling granietrotsen zeker wel het glanspunt van den Harz is. Revers besluit bij ons te blijven soupeeren, wat wij erg gezellig vinden; hij zit van avond op zijn praatstoel en steekt Wil ook aan; zoo af en toe is het een formeel woordengevecht; boeken, muziek, socialisme, alles passeert de revue, tot wij eindelijk blijven hangen op mystieke schilderijen en symboliek. Revers vergeet zijn eten er voor en plotseling op zijn horloge ziende, zegt hij:
‘Drommels, 't is elf uur, ik mag wel opstappen,’ en weldra verdwijnt hij in de duisternis.
Wij maken nog de afspraak morgen te beginnen met de Hexentanzplatz en begeven ons daarna te ruste. Het geruisch der Bode is een heerlijk wiegeliedje, jammer echter, dat het maantje niet schijnt.
Vroeg uit de veeren van morgen, dat is wel een bijzonderheid, maar 't is niet te verwonderen, 't is prachtig weer, de zon schijnt zoo heerlijk, alles ziet er zoo mooi en frisch uit. Wij talmen dus maar niet lang en zijn weldra op weg naar de Hexentanzplatz, die achter het huis aanvangt. De zon geeft aan alles een eigenaardige tint en bezorgt ons prachtige, heldere vergezichten, maar maakt ons het klimmen bezwaarlijk. Wij komen aan den Sachsenwallweg, die ons in zeven wendingen naar het Bergplateau voert. Vóór wij dit bereiken, komen wij aan een vooruitstekend rotspunt, waar men een prachtig uitzicht heeft op de zich door het dal een weg banende Bode, de zich aan den overkant bevindende Rosstrappe met zijn er zigzagswijze naar toe voerende Schurre, die zich als een witte band tegen de rots opslingert. Op een paar pas afstand tegen een ander steil rotspunt is een Bismarck-medaillon aangebracht. Daar de Hexentanzplatz het hoogste punt is van het Bodethal, levert het ook het heerlijkste uitzicht op. Niet alleen ziet men de wild door elkander geworpen rotspartijen van het Bodethal en het dal zelf, maar ook in de verte over de geweldige klippen der Rosstrappe heen den Brocken met de hem omgevende bergen. Rechts zien wij over het vlakke land, dat, zich badende in het heldere zonnelicht, er als een sierlijk dametje uitziet in vergelijking met het natuurkind, het wild romantische dal. Wij laten hier ons portret maken, dat nogal aardig uitvalt, wandelen eens om het hotel heen en voorzien ons van Edelweiss.
Nu richten wij onze schreden naar La Vières-Höhe door een heerlijk beukenwoud en staan weldra op een met een ijzeren hek voorzien uitstekend rotspunt, dat ons weer een ander kijkje in het dal geeft. Daar het Bodethal bijzonder nauw is en steeds slingert, ziet men telkens een ander gedeelte en lijkt het ons of de rotsen zich daar achter sluiten. La Vières-Höhe heeft zijn naam te danken aan den staatsraad van dien naam, die veel gedaan heeft voor het aanleggen van wegen, plaatsen van wegwijzers en meer dingen voor den toerist van groote waarde. Het wordt tijd, dat wij aan teruggaan denken en zoeken daarom een weg, die ons naar de laagte moet voeren. Weldra vinden wij een zeer steilen zigzagweg, de Hirschgrund genaamd, die in 39 wendingen naar beneden leidt. Het is een prachtig begroeide weg, eenig mooi, maar ook eenig steil. Aan den oever der Bode komen wij uit en zijn dicht bij ons hotel. Thuis gekomen vinden wij een brief van Revers, waarin hij schrijft, dat hij gisterenavond nog zoo vervuld was van de gesprekken over mystieke kunst, dat het een heele toer voor hem was geweest, om in de mystieke duisternis den weg te vinden; zich nu eens tegen een rots stootende, dan weer tegen een boom loopende, was hij ten laatste behouden aangekomen.
Voor vanmiddag staat de Rosstrappe op ons programma. Wij beginnen onze wandeling langs den oever der Bode. De natuur wordt steeds grootscher en wilder, hoe verder wij komen. Vele rotsen hebben door verbrokkeling de vreemdste figuren aangenomen; zoo