vragen, onderzocht ik van buiten omstreeks een dozijn inrichtingen, zonder dat mijn keus door iets bepaald werd. Eindelijk zag ik het volgende notabene achter den naam van den photograaf gevoegd: ‘Op de zevende verdieping.’
‘Heureka!’ riep ik uit; ‘hier is geen gevaar voor concurrentie van lammen of borstlijders!’ en ik klauterde naar boven.
Een dame ontving mij; ik nam dat als een goed teeken op; met vrouwen kan men gemakkelijker en aangenamer onderhandelen dan met mannen. ‘Mevrouw,’ zei ik, zoodra ik weer bij adem gekomen was, ‘kan ik hier portretten laten maken?’
‘Zeker,’ antwoordde de dame, ‘hoeveel wenscht?...’
‘Neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val,’ ging ik op onzekeren toon voort, ‘maar ik zou gaarne willen weten, wanneer het gebeuren kan.’
‘Dadelijk, als u het goed vindt, en - als het licht het nog mogelijk maakt,’ voegde zij er bij, terwijl zij een blik naar buiten wierp.
‘Ik twijfel er bijna aan: wij hebben werkelijk geen namiddagen meer, maar ik zal mijn man eens vragen.’
O wee! Het sombere December-zonlicht was niet meer te gebruiken. Zoo luidde het vonnis, waarmee de vrouw door de glazen deur van het belendende kabinet, oogenschijnlijk het atelier van den photograaf, weer te voorschijn kwam. Toch zou mijn portret zeker gemaakt worden, als ik morgen om twaalf uur wilde terugkomen.
Na deze boodschap verwijderde ik mij. Het sloeg halfvier, toen ik thuis kwam, en ik was om halftwaalf uitgegaan! Deze voorbereidende werkzaamheden hadden vier uren gekost. Ik zou gaarne mijn blondine hebben willen verzoeken eens uit te rekenen, hoe vaak vijf minuten in vier uren begrepen zijn!
Den volgenden dag was ik stipt op het bepaalde uur aanwezig. Drie minuten vóór twaalven, volgens de pendule van mijn photograaf in spe, nam ik in de kleine wachtkamer plaats. Met een oneindig genoegen zag ik, dat er behalve mij slechts één dame met twee kinderen was. Zoo ik voor mijn schoone deelgenoote en haar kleine trawanten anderhalf uur rekende, - ik trok grootmoedig een half uur per individu uit - dan kon ik om twee uur weggaan. Maar ik had niet aan de persoon gedacht, die zich reeds in het atelier bevond, en zag eerst mijn dwaling in, toen alle torenklokken van het Palais-Royal één uur sloegen. Mijn gezellin in het ongeluk en ik wisselden blikken van leedwezen en slaakten sympathieke zuchten. Om onze onbehaaglijke stemming nog te verhoogen, was inmiddels de kachel uitgegaan en werd de temperatuur in de wachtkamer hoe langer hoe onaangenamer.
‘Ik word zoo koud, mama,’ riep de kleine jongen.
Door moederlijke liefde gedreven, sprong de dame op en begon hevig aan het schelkoord te trekken. Daarop volgde een dichtslaan van deuren: de photograaf, zijn vrouw en hun dienstmeid kwamen gelijktijdig binnen.
Na een korte opheldering werd de dame met haar kinderen naar het atelier geroepen, en de meid legde de kachel weer aan; zij stopte ze vol kolen, vermoedelijk om niet zoo spoedig weer aan dit werk gezet te moeten worden. Deze kachel nu trok bijzonder goed, de kolen stonden binnen enkele minuten in vollen gloed, en in de kleine kamer, die slechts één venster had, werd het zoo heet en drukkend, dat ik, na nog geen half uur, liever had gezien, zoo men het opstoken maar achterwege had gelaten. Gaarne zou ik het raam geopend hebben, maar daarvóór stond een tafel met kisten, stereoscopen en andere photographische toestellen, om welke reden ik het niet bereiken kon. Voor de verandering liep ik even op den corridor, doch daar was het zoo kil, dat ik bij mijn toestand van verhitting voor een verkoudheid vreesde en mij er mee tevreden moest stellen, zoover mogelijk van den vuurgloed weg te gaan zitten; ik snakte bepaald naar bevrijding. Eindelijk kwam deze, nadat ik het zeven en veertig minuten in dit aardsche vagevuur had uitgehouden. De moeder en de kinderen gingen weg, en ik nam hun plaats in het atelier in; het was een plechtig oogenblik, toen ik den drempel overschreed.
‘Zeer slecht licht!’ bromde de photograaf bij wijze van groet.
‘Laten wij er zoo goed mogelijk gebruik van maken, door ons te haasten!’ klonk mijn opmerking als antwoord.
De man was zeker ook van mijn meening; eenige seconden waren hem voldoende tot het bepalen van mijn houding vóór de vier kanonachtige buizen, die mijn geëerde persoon gelijktijdig viermaal zouden reproduceeren.
‘Nu begint het; wat ik u verzoeken mag, blijf onbeweeglijk zitten en houd uw blikken vast op dezen deurknop gericht!’
De bewerking nam een aanvang en was in minder dan vijf minuten afgeloopen - in zoover had mijn blonde dame gelijk.
De kunstenaar verdween met de plaat in het laboratorium, en ik begeleidde zijn verdwijnen met een salvo van hevig genies. Uit de tropische hitte had ik mij naar het onverwarmde atelier begeven; dit was een soort van glazen kooi en aan trek blootgesteld. Ik haastte mij, overjas, hoed en bouffante te nemen - we schreven 1868, zooals ik gezegd heb - en wachtte, toegerust tot vertrekken, op den uitslag der opname.
(Slot volgt.)