Meer was niet noodig, om het praatje te doen verspreiden en daaraan voedsel te geven, dat de jongelui inclinatie voor elkaar voelden. Maar voor een huwelijk zijn twee personen noodig, en bovendien hebben ook de ouders stem in het kapittel....’
‘Uit hetgeen u zegt mag ik dus opmaken, dat dit praatje, dat inderdaad verspreid is, allen grond mist?’
‘Ja, meneer, dat praatje mist thans allen grond,’ zei mevrouw, met vrouwelijke diplomatie het woordje thans inlasschend. ‘Ik antwoord even oprecht als u mij de vraag stelde: van een huwelijk tusschen Clara en Van Buren is geen sprake, en nu zijn betrekkingen met mijn man ophouden, zal hij uit den aard der zaak ook zijn bezoeken wel staken,’ voegde zij er tot meerdere geruststelling bij.
‘Begrijp ik u goed, mevrouw?’ hernam Van Buren, zich houdend of hij van den prins geen kwaad wist, ‘Het werk is nog niet af, en....’
‘Dat is zoo,’ viel mevrouw hem in de rede, ‘maar de toestand van mijn man is, zooals ik u zei, van dien aard, dat hij volstrekte rust moet houden. Hij heeft daarom, of liever ik heb uit zijn naam aan den minister het verzoek gericht, van de verdere verbintenis ontslagen te worden. Zijn Excellentie zal dit verzoek ongetwijfeld inwilligen. Bovendien - maar dit zeg ik u enkel in strikt vertrouwen als vriend des huizes - heeft Van Buren minder delicaat tegenover ons gehandeld. Meer wil ik daar maar liever niet van zeggen.’
Mevrouw sloeg de oogen ten hemel, alsof zij alle ongerechtigheden met den mantel der liefde wilde bedekken.
Van Dieren knikte heel rechtvaardig. ‘Openhartig gezegd heeft Van Buren mij nooit recht bevallen. Stille waters hebben diepe gronden, zeg ik maar. En nu nog een vraag, waarde mevrouw, van wier beantwoording voor mij veel, zeer veel afhangt. Ik koester voor Clara ware hoogachting en genegenheid. Zou ik nu op een gunstig antwoord mogen hopen, indien ik mij verstoutte, aanzoek te doen om haar hand?’
‘Uw vraag verrast mij, meneer Van Dieren,’ antwoordde mevrouw, ‘maar ik voeg er aanstonds bij, dat ik voor mij uw aanzoek zeer vereerend vind. Doch u begrijpt, dat ik niet de minste toezegging kan doen, alvorens ik mijn dochter gesproken heb. Zij is oud en verstandig genoeg om te weten, hoe zij in een zoo gewichtige zaak te handelen heeft.’
‘Zeker, zeker, mevrouw,’ beijverde Van Dieren zich te antwoorden, ‘maar ze zal stellig veel prijs stellen op uw meening, en nu geloof ik al een aanmerkelijken stap gevorderd te zijn, indien ik op uw voorspraak mocht rekenen.’
‘Ik wil u die wel beloven, meneer Van Dieren,’ zei mevrouw.
‘Daar blijf ik u van harte dankbaar voor,’ antwoordde de bezoeker opstaande. ‘Ik mag u thans niet langer ophouden, maar zal als u het toestaat, over acht dagen terugkomen, om te vernemen hoe Clara mijn aanzoek heeft opgenomen. Mijn beleefde groeten aan haar en mijn beste wenschen voor de spoedige en volledige beterschap van meneer.’
Van Dieren ging zeer voldaan heen. ‘Welk een comediante,’ zei hij bij zich zelf. ‘Van Buren minder delicaat gehandeld, hm! ik geloof eer, dat het tegenovergestelde het geval is. Maar dat kan mij niet schelen. Ieder is een dief in zijn nering, zegt het spreekwoord, en Van Buren is onuitstaanbaar rechtvaardig. Die kerel zal het niet ver brengen in de wereld: nu heeft hij alvast door zijn domheid Clara verspeeld. Hoe kostelijk naïef hield zich mevrouw Verstraaten. En dan te moeten weten, dat de verloving een paar dagen geleden beklonken was en nu een feit zou zijn zonder de onbegrijpelijke kortzichtigheid van den ingenieur.’
Ook mevrouw Verstraaten was zeer tevreden. Den ingenieur telde zij niet meer mee; die had bij haar afgedaan sedert hij, zij het ook in bedekte en voorzichtige termen, haar man van bedrog had beschuldigd. Zulk een onbeschaamdheid kon zij nooit vergeven. Was die ook niet oorzaak geweest van Verstraaten's beroerte? 't Is waar, Van Buren had, nadat ze hem dit gemeld had, geschreven, dat zij zich niet ongerust hoefde te maken, dat hij voor alles zou zorgen, - maar dit wischte de beleediging niet af, die de ingenieur hun had aangedaan. Wel is waar kon hij, als hij spreken wilde, hen voor de wereld in een minder gunstig daglicht brengen - zij dacht hier aan de ‘minder delicate’ handelwijze, waarover zij tegen Van Dieren gesproken had - maar ze kende Van Buren genoeg om te weten, dat hij zou zwijgen ter wille van Clara.
Nu was het aanzoek van Van Dieren haar hoogst welkom. Hij was een vermogend man, wat hun bij hun hachelijke financieele omstandigheden zeer goed te stade kwam. Een zoo goede partij zou Clara nooit kunnen doen. Maar Clara zelf, zou zij willen? Mevrouw wist zeer wel, dat haar dochter den ingenieur zeer genegen was, en daarom vreesde zij wel eenigen tegenstand. Maar Clara zou wel moeten zwichten, nu natuurlijk van een huwelijk met Van Buren geen sprake meer kon zijn.
Mevrouw was zoover met haar overwegingen gevorderd, toen, na een licht tikje op de deur, Clara binnenkwam. ‘Papa slaapt zoo gerust, dat ik meende wel een uurtje de ziekenkamer te kunnen verlaten. Kan ik u soms in een of ander behulpzaam zijn, mama, want u heeft zóó de handen vol, dat ik u graag wat zou ontlasten.’
‘Dank je wel, Clara. Je moet nu maar eens een luchtje gaan scheppen in den tuin, dat is hard noodig. Je houdt bijna den heelen dag je papa gezelschap en past hem zoo zorgvuldig op, dat je er zelf ziek van zal worden, als je niet voorzichtig bent.’
‘Kom, mama, nu overdrijft u toch. Ik kan er zeer goed tegen, en papa is door niemand liever geholpen dan door mij.’
Mevrouw Verstraaten keek haar dochter een oogenblik aan. Ze is Van Buren al geheel vergeten, dacht ze bij zich zelf, toen ze Clara zoo kalm hoorde spreken, zoo geheel en al alsof ze zich uitsluitend met haar vader bezig hield en verder aan niets ter wereld dacht. Nu, zooveel te beter, dacht mevrouw verder, die een volslagen gemis aan menschenkennis had, des te gemakkelijker zal het mij vallen, mijn plan te verwezenlijken.
‘Clara,’ zei ze, ‘ik heb je over iets van belang te spreken, maar als je nu liever wat in den tuin gaat, stel ik het maar tot een volgende gelegenheid uit.’
‘Dat hoeft niet, moeder,’ antwoordde Clara, op een stoel naast haar plaats nemend. Ze kleurde even, want die onverwachte meedeeling verraste haar. Iets van belang, wat mocht dat zijn? Zou Eduard misschien aan haar moeder geschreven hebben? O, zij had hem niet vergeten, al werd zijn naam thans in het huis niet meer genoemd. Zijn beeld stond voor haar in hoogen, ongerepten glans. En het diepe leedwezen, dat zij gevoelde over den misstap haars vaders, werd alleen hierdoor eenigermate verzacht, dat Eduard zijn plicht had gedaan, onverschrokken, daaraan opgeofferd wat hem het liefste was. Het was diep treurig, maar nooit had hij haar zijn genegenheid op edeler, onbaatzuchtiger wijs getoond, dan toen hij zijn geluk, haar zelf aan zijn plicht ten offer bracht. Zij had hem begrepen en - zij was trotsch op hem, als in de middeleeuwen een edele jonkvrouw op een ridder zonder vrees of blaam.
Van deze gedachte vervuld, en een klein vleugje hoop bij zich voelende opkomen, greep zij de hand harer moeder. ‘Nu mama,’ zei zij, pogende te schertsen, ‘vertel me eens gauw, wat u mij van zoo groot belang heeft mee te deelen, want ik brand van nieuwsgierigheid.’
‘Ik heb zooeven bezoek gehad,’ zei mevrouw Verstraaten, haar dochter met aandacht beschouwende, ten einde den indruk na te gaan, dien heur woorden op haar zouden maken. ‘Bezoek, dat u betrof. Een goed vriend kwam aanzoek doen om uw hand.’
Met haar oogen wagenwijd open, sprakeloos, staarde Clara haar moeder aan. Het was geen scherts, het kon geen scherts zijn. Eduard was natuurlijk niet bedoeld. En was het nu niet wreed van haar moeder, de wonde, die nog niet eens gesloten was, nog verder open te rijten? Voelde haar moeder dan niets van hetgeen zij in stilte leed? Meende zij dan, dat ze na Eduard een ander kon liefhebben, - of dacht haar moeder, dat voor een huwelijk geen liefde noodig was, dat het niet meer was dan een koopmanschap?
Met stil verwijt uit haar donkere oogen, waarin als een parel een traan schitterde, keek zij mevrouw Verstraaten aan. Deze scheen althans iets te begrijpen, al kon zij de diepte niet peilen der wonde, die zij Clara toebracht.
‘Ik zie, dat je daar een beetje onthutst van bent. Nu, zoo'n haast heeft het niet. Je kan er op je gemak over denken....’
Clara schudde even treurig het hoofd. ‘Moeder, spreek mij daar niet meer van. Noem mij den naam niet van dien vriend.’ Bij dat laatste woord klonk haar stem bitter.
‘Meisje, je wordt overgevoelig,’ hernam mevrouw Verstraaten strenger. ‘Dat komt, denk ik, van dat binnenzitten. Je moet redelijk zijn en verstandig, en begrijpen, dat ik alleen je welzijn en je geluk beoog.’
Toen Clara niet antwoordde, vervolgde mevrouw:
‘Waarom zou ik den naam niet noemen? Is mijnheer Van Dieren niet een vermogend man, die zijn vrouw alles kan aanbieden wat zij wenscht, die haar onder alle opzichten gelukkig kan maken?’
‘Moeder, als u waarlijk veel van mij houdt - en ik mag daar niet aan twijfelen - zeg u dan aan meneer Van Dieren, dat hij niet de minste hoop hoeft te koesteren, dat ik nooit zijn vrouw zal worden.’
‘Weet je dat nu al, Clara?’
‘Ja, moeder, ik hoef daar niet over te denken.’
‘Denk je dan nog aan dien ander?’ Mevrouw Verstraaten's stem klonk bits.
‘Moeder, ik weet zeer wel, dat ik Eduard moet vergeten, en ik zal ook trachten dat te doen, maar verg niet van mij, dat ik mijn hánd geef aan een ander, wie ook.’
‘Wie ook! Dus je bent van plan ongetrouwd te blijven?’ vroeg mevrouw, verwonderd over zooveel beslistheid bij haar dochter, anders zoo bescheiden, zoo onderworpen, zoo geheel zich schikkend naar de wenschen harer ouders.
‘Ja, moeder.’
Mevrouw haalde de schouders op. ‘Malligheid, Clara. Maar laten wij daar nu niet verder over spreken. Denk er nog eens kalm over na, en het zou me verwonderen, als je dan niet tot ander en beter inzicht kwam.’
Het jonge meisje begreep, dat zij thans kon gaan. Na haar moeder goeden dag gezegd te hebben, verliet zij de kamer en ging den tuin in, het hoofd vol van allerlei gedachten. O, wat kende heur moeder haar slecht, dat zij haar bereid kon veronderstellen, aan een ander dan Eduard het jawoord te geven. En die ander was nog wel Van Dieren. Levendig stond haar in eens weer het tooneel voor den geest, toen hij tegenover Eduard insinueerde, dat de ingenieurs zich laten omkoopen en voor een som gelds hun plicht verzaken. Hoe schitterend had Eduard die beschuldiging gelogenstraft!
De gedachte was Clara onverdraaglijk, dat iemand als Van Dieren om haar hand durfde komen. Hij had het dan ook al gehoord, dat tusschen den ingenieur en de Verstraaten's alles uit was, en nu meende hij zeker, dat zij hem graag zou nemen. Met een vastberaden ‘nooit!’ verliet Clara den tuin en ging naar haar kamer, om in een briefje aan Truus haar hart uit te storten. Truus wist alles, Truus was de eenige, met wie zij kon spreken, wie zij haar hartsgeheimen kon toevertrouwen. En had Truus - nadat deze haar den brief van Eduard aan haar vader had ter hand gesteld - haar niet met onstuimige hartelijkheid gezegd: ‘Ik zal je helpen. Reken op mij!’
't Is waar, Clara was het bang om het hart geworden, maar zij had geen jong meisje moeten zijn, om niet, in het verborgenste schuilhoekje van haar hart, nog een zij het ook geringe hoop te blijven koesteren. God kan alles. Indien Hij zich eens over haar ontfermde en na de zware beproeving haar het verloren geluk hergaf! Zij durfde er bijna niet meer aan denken; alles scheen zich daartegen te verzetten, en zij kon zich niet voorstellen, op welke wijze de moeilijkheden, torenhoog voor haar opgestapeld, uit den weg geruimd zouden worden. Maar het was haar, of Truus