Zijn eerste patient.
Humoristische schets naar het Duitsch.
Ik weet niet meer, of het voor een hardnekkigen hoest, of voor een ander ongemak was, maar op zekeren morgen gevoelde ik behoefte, een dokter te raadplegen.
Terstond ging ik uit: 't was nu juist de geschikte tijd. Doch welken Esculaap zou ik nemen? Dr. Herrling? Dat was een specialiteit voor longaandoeningen en er ging een groote roep van hem uit.
Ik stond reeds voor zijn deur, strekte al de hand naar de bel uit, toen ik bedacht, toch liever een anderen arts te raadplegen. Een specialiteit, zoo overwoog ik, ziet overal gevaar, en ik was niet van plan mij bang te laten maken; liever wilde ik hooren, dat mijn gezondheid bloeiend en mijn longen die van een leeuw waren.
Terwijl ik nadenkend verder ging, werd mijn aandacht getrokken door een glimmende naamplaat aan een mooie nieuwe woning: ‘Dr. med. Lander, arts, spreekuren des morgens van zeven tot tien uur, des namiddags van vier tot zes uur. Zondags alleen des voormiddags.’
‘Aha, een nieuweling,’ dacht ik. ‘Zeker een jongeman. Als hij niet pas begon, zou hij niet zulke lange spreektijden opgeven. Maar nieuwe bezems vegen schoon. Laat ik het eens met hem probeeren.’
Terstond daartoe besluitend, trad ik het huis binnen, ging de trap op en schelde op de verdieping van den dokter aan.
Geruime tijd verliep. Niemand liet zich hooren. Ik schelde een tweede maal, met hetzelfde gevolg. Alle goede dingen bestaan in drieën en dus beproefde ik het nog eens.
Plotseling werd de deur naar binnen opengetrokken en een vertoornde vrouwestem klonk mij te gemoet:
‘Verwenschte jongen, als je 't nog eens waagt.... Och, neem mij niet kwalijk....’
Zij staarde mij aan, of ik een geestverschijning was.
‘Goeden morgen,’ stamelde ik verbluft.
‘Goeden morgen.... Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar een paar onbeschaamde lummels hier in huis hebben ons al wel duizend maal....’
‘Ik begrijp u al. Is de dokter thuis?’
Zij keek mij een oogenblik onderzoekend aan.
‘Komt u den dokter voor een morgenwandeling afhalen?’ vroeg zij eindelijk nieuwsgierig.
‘O neen, ik....’
‘Ah zoo, dan is u zeker de heer, die vandaag op bezoek wordt verwacht, zijn studievriend, nietwaar?’
‘Ook niet, meisje. Is de dokter niet thuis?’
‘Dat nu juist niet.’
‘Slaapt hij misschien nog? Ik wil hem niet gaarne storen. Ik dacht anders, dat hij nu zijn spreekuur had.’
‘Spreekuur? Ah zoo.... ah zoo,’ zeide zij met plotselingen ijver. ‘Zeker, 't is nu zijn spreekuur. U wilde den dokter spreken?’
‘Juist. Ik wil hem eens over mijn gezondheid raadplegen.’
Het meisje was nu geheel veranderd.
‘Kom als het u belieft binnen,’ zei zij met nauwelijks verholen vreugde. ‘Ik zal het den dokter dadelijk zeggen. Als het u belieft: hier is de wachtkamer.’
Ik trad binnen. De wachtkamer zag er zeer verlokkend uit. Prachtige tapijten, eenige kostbare staalgravures aan de wanden, nieuwe meubelen, een zeer sierlijke canapé, een boekenhanger met fraai gebonden deelen en op de tafel een heele verzameling geïllustreerde tijdschriften.
‘Kijk toch eens hoe mooi,’ zei ik bij mij zelf, terwijl ik achteloos in een zachten zetel neerzonk. ‘Alles nieuw. Ik ben zeker de eerste, die dezen fauteuil met zijn naar gezondheid zoekend lichaam inneemt.’
‘Wil ik 't vuur aanleggen?’
Met deze vraag stak de dienstbode het hoofd om 't hoekje van de deur.
‘Zeer vriendelijk van u.... Dank je, 't is hoegenaamd niet koud hier. Ook zal mijn oponthoud zoo lang niet duren.’
‘Zooals mijnheer verkiest.’
Ik bladerde vol verwachting in een tijdschrift.
Eenigen tijd later stak dezelfde verschijning het hoofd weer naar binnen en zei op bijna vroolijken toon:
‘De dokter verzoekt u binnen te komen.’
Ik stond op. De voorbereiding had wel wat lang geduurd. Zeer verklaarbaar, want, naar ik mij bij mijn komst in de spiksplinternieuwe studeerkamer overtuigde, had dokter Lander, een jonge, statige man, wiens van opgewondenheid hoogrood gezicht van vastberadenheid sprak, eerst keurig toilet gemaakt. Zijn eerste patiënt moest toch waardig ontvangen worden. ‘Goeden morgen, dokter.’
‘Goeden morgen, mijnheer. Neem mij niet kwalijk, dat ik u wat lang heb laten wachten.... Ik.... ik.... Wil u niet liever gaan zitten?’
Zoo vriendelijk was ik nog bij geen enkelen dokter ontvangen. De beminnenswaardige man schoof zelf een stoel voor mij bij. Daarna streek hij eens langs zijn baard, nam zijn stethoscoop in de hand, hield het werktuig als onderzoekend tegen het licht, schoof vervolgens een boek ter zij, ging naar de deur, die hij opende en weer sloot.... kortom hij bevond zich blijkbaar in de grootste opgewondenheid en verlegenheid en wist nog niet, hoe hij met patiënten moest omgaan.
‘Is het u niet te koud hier?’ begon hij na een pijnlijke stilte.
‘Volstrekt niet.’
‘Laat ik anders....’
Het overige slikte hij in. Daarentegen ging hij voor een thermometer staan en bestudeerde dien ernstig.
‘Vijftig graden,’ zei hij met min of meer bevende stem.
‘Juist de aangenaamste temperatuur,’ antwoordde ik, om hem moed in te spreken.
‘Ja, niet te warm en niet te koud... Eigenlijk moest het hier zestig graden zijn... Zestig graden is de beste temperatuur voor iedere woonkamer.’
Weer hield hij op en keek verlegen naar buiten.
‘Echt onaangenaam weer,’ zoo ging hij na eenige minuten van diepe stilte voort.
‘Zeer onaangenaam: guur en regenachtig.’
‘We krijgen zeker gauw sneeuw.
‘Dat is best mogelijk.’
Weer een pauze. Ik kon het aan hem zien, dat de groote, beteekenisvolle vraag hem op de tong brandde, maar zijn verlegenheid die nog tegenhield. Hij ging langzaam voor zijn schrijftafel zitten, schoof een pakje receptenpapier naar zich toe, doopte zijn pen in den inktpot en vroeg, terwijl hij mij slechts van ter zijde aanzag, halfluid:
‘Waarmede kan ik u van dienst zijn?’
‘Ik heb sinds eenige dagen pijn op de borst, dokter. Als u mij eens wilde onderzoeken.’
Volijverig sprong hij op.
‘Met genoegen, zeker.’
‘Ik hoest erg.’
‘Zoo, hoest u? Het zal toch niets ernstigs zijn. Het spijt mij, dat te hooren.’ Daarna onderzocht hij mij.
‘Hm, hm,’ zei hij verlegen. ‘Ik, ik vind eigenlijk niets. Heeft u zich al meermalen laten onderzoeken?’
‘Ja, door dokter Fellberger.’
‘Zoo, door collega Fellberger. Hij was toch ook van meening, dat niets ernstigs...’
‘Hij sprak van een licht catarrhe-geruisch.’
‘Hm, hm.’
Hij luisterde weer.
‘Inderdaad, maar zeer licht. Hij heeft u toch overigens voor zeer gezond verklaard?’
‘Hij heeft volstrekt niets gezegd.’