beschermen ons heerlijk voor den motregen. Bij de Sennhütte genieten wij eenige oogenblikken van de heerlijke omgeving; zoover ons oog reikt, niets dan dichte bosschen. Wat prachtige kleurschakeeringen leveren zulke puntjes op! De weg naar den Echoplatz voert ons steeds hooger. Na een minuut of tien te hebben geloopen, veronderstellen wij haar te hebben bereikt en sloven ons uit in 't vóórtbrengen van allerlei geluiden, echter zonder eenig gevolg.
De motregen verandert in een slagregen en wij kruipen in het dichte kreupelhout, dat heel goed dienst doet als schuilplaats. Waar de Echoplatz eigenlijk is, is nog een geheim voor ons.
Dadelijk na tafel rennen wij als hazen naar den trein; we willen den sneltrein naar Goslar nog halen. 't Is een heksentoer, doch nog juist op het nippertje stormen wij het station binnen, de trein staat reeds voor; toch komen wij er nog heelhuids in. Het is slechts een korte afstand, die ons niet veel te zien geeft. Weldra stoomen wij Goslar binnen en beginnen onze wandeling. Door zijn vele antieke gebouwtjes maakt het stadje een eigenaardigen indruk. Op de markt, waar wij al slenterende aangeland zijn, verheft zich het door keizer Lotharius in 1134 opgerichte raadhuis; in lateren tijd is er nog het een en ander aan veranderd en onlangs werd het een beetje opgeknapt. Eenige oude schilderijen en andere antiquiteiten bevinden zich in 't gebouw; wij gaan ze niet zien, daar onze middag anders te kort wordt voor het overige moois, dat Goslar ons biedt. Hier vlak bij is de ‘Kaiserwörth,’ eens het gildehuis van de snijders, nu echter tot hotel ingericht. Zijn naam heeft het mooie, met bogen versierde huis te danken aan de levensgroote, in hout gesneden keizerfiguren, die tusschen de vensters der eerste verdieping geplaatst zijn, voorstellende Hendrik I, Otto I, Hendrik II, Koenraad II, Hendrik III, IV en V en Lotharius II, die Heinrich Heine in zijn reisbeschrijving zoo geestig Gebratene Universitätspedelle noemt. Aan de oostzijde bemerken wij den Reichsadler, den Goslarschen Adler en de Kaiserkrone.’ Midden op de marktplaats staat de overoude bron, bestaande uit twee uit erts gehouwen schalen, gekroond met een ouderwetschen gouden adelaar. Achter het raadhuis staat de Marktkerk, die een vermeldenswaardige bibliotheek rijk is. Goslar bezit nog prachtige huizen uit het jaar 1600, uit den tijd der houtarchitectuur, o.a. heeft men ‘Das Brusttuch,’ nu restaurant en hotel. Den oorsprong van den naam heeft men niet kunnen vinden. Het is gebouwd met een opvallend steil dak door magister Thalligh, in
1526, die zijn naam in Grieksche letters boven den ingang liet aanbrengen. Bijzonder bezienswaardig zijn de in hout gesneden, meesterlijk uitgevoerde satirische beelden.
Al zijn wij geen oudheidkenners, toch interesseert ons dit alles bijzonder, men voelt zich als in dat tijdperk verplaatst en verwacht niet anders, dan dat er menschen in de kleederdracht van dien tijd te voorschijn zullen komen. Een doodgewone kellner zorgt spoedig voor de ontgoocheling. Wij trekken weer verder en vestigen onze aandacht op het ‘Altdeutsche Gildehaus’ (Bakkersgildehuis), versierd met het wapen en verschiliende inschriften; het heeft veel gelijkenis met ‘Das Brusttuch’, maar het houtsnijwerk is niet van zoo groote waarde.
Wij slaan nu den weg in naar het ‘Kaiserhaus,’ het eigenlijke doel van ons bezoek aan Goslar. Wij komen nog langs een Romeinsch gebouw, een klooster, Zum groszen heiligen Kreuz en langs de Domkapel, het geringe overblijfsel van een door keizer Hendrik III in 1039 gebouwden en door paus Leo IX gewijden Dom. Boven den ingang staan in nissen de beelden van Koenraad II, den stichter, Hendrik III, den voltooier van den Dom, en Mathias, Simon en Judas, de beschermheiligen; daarboven Maria met het Christuskindje, aangebeden door twee engelen. Rechts gaande komen wij aan het Kaiserhaus. De twee leeuwen aan den ingang zijn nabootsingen der burchtleeuwen te Brunswijk. Zij boezemen ons niet veel ontzag in.
Het Kaiserhaus, een langwerpig Romeinsch gebouw uit het jaar 1100, met een statige rij boogvensters, maakt een grootschen indruk en is beroemd als het oudste van de niet kerkelijke gebouwen in Duitschland. Wij zijn nieuwsgierig naar de schilderstukken, die eerst kort geleden voltooid zijn. Zij zijn door professor Wislicenus uit Dusseldorf ontworpen en met medewerking van den schilder Weinack uitgevoerd.
Wij schellen aan en worden ontvangen door een aardige blonde juffrouw; reeds is een groepje menschen aanwezig, en vindt ons Gretchen het getal personen voldoende om met haar verklaringen aan te vangen. Eerst gaan wij in processie de gangen door en zijn weldra in de beroemde keizerzaal aangeland. Zij vestigt onze aandacht het eerst op een rij van voorstellingen uit Doornroosje, welke met de Barbarossa-sage verbonden zijn en boven de deuren en vensters zijn aangebracht. Ze zijn mooi in fijne kleuren weergegeven, nauwkeurig afgewerkt.
Met heldere, vaste stem geeft Gretchen een verklaring van de grootste schilderij in 't midden der zaal tegenover het hoofdvenster, de wederopstanding van het Duitsche rijk voorstellende. Keizer Wilhem I en kroonprins Friedrich Wilhelm rijden door een triomfboog, waar zij links door Bismarck en Moltke, rechts door Friedrich Carl en twee jonkvrouwen (Elzas en Lotharingen) met de modellen van den Dom van Metz en van Straatsburg, huldigend ontvangen worden. Bismarck staat bij de zuil van een begonnen gebouw (het Duitsche rijk) en biedt den keizer den hamer ter inwijding aan. Aan beide zijden zijn groepen aangebracht van de toenmaals regeerende Duitsche vorsten; ook zijn daarbij keizerin Augusta, kroonprinses Victoria en de 11jarige prins Wilhelm (de nu regeerende keizer). Boven den keizer zweeft als een beschermengel koningin Louise; aan weerskanten van haar de helden van den vrijheidsoorlog Blücher en Körner en de voornaamsten van de oude keizers, van Karel den Groote tot Rudolf van Habsburg en Maximiliaan. Tot versiering van den triomfboog, die het geheel omgeeft, dienen de Hohenzollern. Onderaan zijn nog aangebracht vader Rijn en de Duitsche sage met de Kyffhäuserraven. Het is in één woord een meesterstuk; bijzonder mooi is het paard des keizers; men meent, dat het zoo uit zijn lijst zal treden en de zaal doorrijden. Midden voor het schilderstuk staat op een verhooging de oude keizerstoel, vervaardigd uit zandsteen, met een Romeinsch versierde bronzen leuning.
Rechts en links van het groote middelstuk zijn in acht groote en talrijke kleine schilderijen de hoofdpunten der Duitsche geschiedenis, vooral in bijzonderheden uit het leven van de Goslarsche keizers, weergegeven. De geschiedenis van het Kaiserhaus zelf is er tusschen gevoegd in acht kleine grauw geschilderde stukjes.
Van 1050 tot 1253 hebben in 't Kaiserhaus tien of elf elkander opvolgende keizers gewoond en zijn er 23 rijksvergaderingen gehouden. Keizer Hendrik IV is er geboren, Hendrik V werd er door een bliksemstraal gedood, Koenraad III hield er den Rijksdag, waarop Hendrik de Trotsche verbannen werd, Frederik I verbleef er langen tijd en Frederik II hield er een schitterende vergadering, waarin hem door de paltsgraven van den Rijn de Duitsche rijkskleinoodiën overhandigd werden. Wilhelm I bezocht het in 1875.
Uit de groote zaal komt men door een met mooie Romeinsche zuiltjes versierde gang in de Ulrichskapel, een zoogenaamde dubbelkapel van bijzonderen vorm. Beneden vormt zij een Grieksch kruis; de 1ste verdieping vormt een achthoek; het is een namaaksel van de Münster te Aken. Hier rust onder een oud steenen beeld het hart van Hendrik III. Uit de kapel komende, staan wij voor de overgebleven fondamenten van het keizerlijke woonhuis, dat, naar men veronderstelt, bij den grooten brand in 1289 vernietigd werd. Den terugweg nemen wij door de onderaardsche gewelven, voorzien van oude en nieuwe stookovens. Hier staan twee raadselachtige bronzen ruiterstandbeelden klaar, die nog voor het paleis geplaatst moeten worden. Verder krijgen wij een reliefkaart van den geheelen Harz te bezichtigen; verwonderd staren wij op een groote Hollandsche medaille en vragen, hoe die hier verzeild is geraakt, waarop wij vernemen, dat die behaald werd op een tentoonstelling in Holland gehouden.
Men vindt verscheidene kerken in Goslar, doch slechts één katholieke, de Jacobikerk, eertijds een Luthersche kerk. Daar wij haast geen katholieke kerken aantreffen, besluiten wij de gelegenheid waar te nemen, er binnen te treden om wat te bidden.
Er uit komende bemerken wij, dat wij den eersten trein naar Harzburg verzuimd hebben, en daar het te nat is om een uitstapje in de omgeving te maken, leggen wij nog een bezoek af in ‘Pauls-Turm’ ook ‘Achtermanns Zwinger’ genoemd; een vestingtoren, die onder Maximiliaan I tot beschutting der Rosenpoort op den handelsweg naar Hildesheim werd gebouwd. Nu bevindt zich in het benedengedeelte van den toren een oud-Duitsche bierkneip. Wij treden er binnen en onder het genot van een potje bier nemen wij alles eens goed op. 't Is er bepaald gezellig, zoo'n beetje schemerachtig, overal geweien van herten, ook wel heele koppen, tal van spreuken, ook eenige afzonderlijke nissen, o.a. de Bismarcknis, geheel behangen met portretten en handschriften van Bismarck. De eerste en tweede verdieping zijn verbouwd tot een hooge, in oud-Duitschen stijl ingerichte eetzaal. Van het balkon heeft men een prachtig uitzicht op Goslar en het Harzgebergte. Buiten tegen den toren bevindt zich nog een in steen gebeiteld standbeeld van keizer Maximiliaan I. Wij klauteren weer naar beneden en zullen eens beproeven weer naar Harzburg te komen. Zeer interessant moet hier nog zijn de Rammelsberg; buitenlanders hebben daar echter geen toegang; het is het oudste bergwerk in Duitschland; reeds in 968 werd er in gearbeid; nu geeft het nog werk aan 300 man.
De trein doet het weer deftig en laat een half uurtje op zich wachten, zoodat er een ware bestorming is, als hij eindelijk binnenstoomt.
Het is toch een heel eind van het station naar het hotel, al hebben wij den kortsten weg ontdekt. Het bier uit de oud-Duitsche bierkneip, gevoegd bij den vermoeienden dag, heeft ons een goede dosis slaap bezorgd.
Een flink gekletter tegen mijn ramen brengt mij tot de minder aangename ontdekking, dat het stortregent. In de warande komende om te ontbijten, bemerken wij tot onze ontzetting dat de Burgberg verdwenen is; hij is zoodanig in een dichten nevel gehuld, dat er geen spoor meer van is te ontdekken. Het zit erg vol in de warande; allen turen met gespannen aandacht naar buiten om te zien, of er niet eenige verandering in 't weer is op te merken. 't Ziet er echter voorloopig niet naar uit, zoodat wij ons maar van tijdschriften voorzien en weldra verdiept zijn in de Hausschatz en dergelijken, echter niet zoo verdiept of wij werpen af en toe zoo tersluiks een blik naar den Burgberg, om te zien, of hij nog niet uit zijn doosje komt. De middag brengt ons een half uurtje droog weer; wij wagen ons buiten en besteden dezen tijd om cadeautjes te koopen. ‘Unter den Eichen,’ in de kraampjes, slagen wij uitstekend. Natuurlijk moeten wij ook een broche met de beroemde Harzer Katzenaugen hebben. Nog voor wij op den terugweg naar ons hotel zijn, valt de regen weer in stroomen, zoodat wij er druipnat aankomen.
Wij hopen, dat het 's nachts uit zal regenen en kruipen vroeg in ons kooitje, spoedig in slaap gewiegd door het eentonig getik van den regen.
't Is Zondag vandaag! Brengt hij ons mooi weer? Niet erg, de stortregen is overgegaan in een motregen.
Harzburg biedt ons geen gelegenheid de H. Mis bij te wonen. Het dorpje Bündheim, een goe le drrekwartier loopen van Harzburg af, is in 't bezit van een kerkje. Weldra zijn wij op weg, om onzen Zondagsplicht te vervullen. In een klein maar lief kerkje hooren wij een H. Mis met preek.