X.
Na een slapeloozen nacht was Verstraaten den volgenden morgen vroeg op. Ten einde zijn brandend hoofd wat te verfrisschen en de gedachten, die onstuimig door zijn brein joegen, tot kalmte te brengen, ging hij den tuin in, maar hij had geen oog voor de heerlijke kleurenmengeling der bloemen, geen oor voor het lieflijk kweelen der vogels. Zijn stemming vormde een schreeuwende disharmonie met zijn omgeving, die blij opleefde en jubelde in jeugdige kracht.
‘Wat zal er gebeuren? Wat moet ik doen?’ - deze vragen hielden Verstraaten geheel bezig. Maar hoe hij ook nadacht, hij zag nergens meer uitkomst. Hij was zijn naam, zijn positie, hij was alles kwijt. Spoedig zou iedereen weten, dat hij een bedrieger was, en niemand kon twijfelen, want het was de ingenieur, de aanstaande verloofde van zijn dochter zelf, die zijn oplichting had aan het licht gebracht.
Ja, nu hij goed nadacht en terugging tot den vorigen avond, meende hij zelfs, dat zijn gasten reeds iets vermoedden. Het wegblijven van Van Buren had natuurlijk de aandacht getrokken, men zocht er wat achter, en al hadden allen voor het oog de vormen in acht genomen en zich gehouden, of zij niets wisten en de afwezigheid van den ingenieur hen niet bevreemdde, - hij begreep zeer wel, dat dit maar comediespel geweest was, dat zij, zoodra de deur achter hen was dichtgevallen, allerlei veronderstellingen geopperd en gissingen gewaagd zouden hebben. O, hoe verwenschte hij mevrouw Van Bom, die nu tegen dezen, dan tegen genen had gefluisterd, dat een surprise hen dien avond wachtte. Inderdaad, het was een surprise geweest, maar een geheel andere, dan zij vermoed hadden.
Het wegblijven van den ingenieur was zoo welsprekend geweest, dat hij zich omtrent de beteekenis daarvan niet kon vergissen. Van Buren gaf daardoor te kennen, dat hij niets meer met hem te doen wilde hebben, dat hij zelfs liever van Clara afzag, dan door zijn zwijgen het gepleegde bedrog te dekken. De ingenieur zou dus spreken, maar hoe en tot wien? Zou hij Verstraaten aanklagen en dezen laten vervolgen, of zou hij zich eerst nog tot hem wenden? Maar zelfs in dit laatste geval, wat baatte het hem rog, daar hij buiten staat was, het bedrog goed te maken? Hij was een geruïneerd man; dit werk had hem er bovenop moeten helpen, en dit zou ook gebeurd zijn, indien de ingenieur niet zoo kinderachtig consciëntieus was geweest. Verstraaten had gehoopt, dat het vooruitzicht op Clara's hand Van Buren zou hebben genoopt, niet zoo nauw toe te zien, - want hij wist, dat de ingenieur oprecht veel van Clara hield.
Daar gloorde eensklaps een straal van hoop in de duisternis, die Verstraaten omgaf. Eén middel bleef er nog over, dat wellicht in staat zou zijn, Van Buren te vermurwen. Het kostte den aannemer veel, daartoe zijn toevlucht te nemen, maar hij had geen keus, en het moest spoedig worden aangewend, anders was het te laat.
Hij zou aan Clara zeggen, in welken moeilijken geldelijken toestand hij zich bevond; hoe hij, niet voor zich zelf, maar voor haar toekomst, niet precies aan de eischen der leverantie had voldaan, waardoor toch geen mensch benadeeld werd; hoe de ingenieur hem nu in het ongeluk kon storten, en hoe zij dat kon verhoeden, indien zij hem schreef.... Hij zou aan haar verzoek geen weerstand kunnen bieden: hun eigen geluk immers hing er van af.
Verstraaten ging naar binnen en liet vragen, of zijn dochter even bij hem wilde komen. Ook Clara had dien nacht geen oog gesloten, maar zich in de eenzaamheid honderdmaal afgevraagd, wat er toch wel mocht gebeurd zijn, dat de ingenieur op zoo raadselachtige wijze was weggebleven. Allerlei veronderstellingen kwamen bij haar op, de bangste voorgevoelens kwelden naar. Zij dacht minder aan het ver lies van haar eigen geluk, dan aan de vrees, dat een groot onheil hun allen boven het hoofd hing, en juist de gedachte, dat zij niet kon vermoeden welk onheil, verdubbelde haar angst, die in de lange uren, welke zoo traag voorbijkropen, tot het paroxysme werd opgevoerd.
Eindelijk was de morgen gekomen. Rillend van de koorts stond zij op, en het eerste wat zij zag was haar vader, die met groote stappen in den tuin op en neer liep. Ook hij was blijkbaar ten hoogste ongerust, en haar hart werd nog meer beklemd. Wel trachtte Truus haar gerust te stellen met te zeggen, dat er dien dag stellig bericht van Eduard zou komen, dat hij waarschijnlijk persoonlijk zijn wegblijven zou komen ophelderen, maar die goed bedoelde pogingen bewerkten niets. Truus zelf had ten slotte den moed niet meer, nog langer aan te dringen, en indien zij het niet had gelaten om Clara, die haar met heur door angst vergroote oogen zoo hulpeloos aanstaarde, zou zij het huis ontvlucht zijn, waar zij den vorigen dag was binnengetreden om feest te vieren, en dat nu het aanzien had, of er een doode boven aarde stond.
Zwijgend zaten de jonge meisjes bij elkaar, toen de boodschap kwam, of Clara even bij haar papa op zijn kantoor wilde komen. Clara ontstelde hevig: zou hij reeds alles weten en haar nu de vreeselijke tijding meedeelen? Het jonge meisje kon niet veinzen, zij dacht ook niet aan veinzen, en Truus, die haar ontsteltenis en angst las in haar oogen, haar trekken, haar houding, sprak haar moed in. Maar de woorden troffen Clara's oor, zonder dat ze doordrongen tot haar verstand: het waren als vage, onbepaalde klanken, die in de ruimte wegstierven en geen indruk nalieten. Eindelijk vermande Clara zich en ging, haar vriendin een blik toewerpend, waaruit zooveel bekommering, zooveel lijden sprak, dat Truus zich ontsteld afvroeg, van welk drama zij nog getuige zou zijn.
Toen Clara het kantoor van haar vader binnenging en hem daar als vernietigd op een stoel zag zitten, kon ze zich niet inhouden, ging op hem toe, kuste hem en vroeg met trillende stem:
‘Vader, u weet wat er gebeurd is, waarom Eduard niet is gekomen. Zeg het mij, ik ben zóó ongerust. Is hem een ongeluk overkomen?’
‘Neen, Clara, geen ongeluk. Als je kalm kan zijn, zal ik je alles vertellen, en dan reken ik er op, dat je als een liefhebbende dochter mij zult helpen.’
‘U helpen? Zeker, vader. Hebt u ooit aan mij getwijfeld?’
‘Neen, kind, ik weet, dat je veel van mij houdt, en daarom heb ik je laten roepen. Het is een ernstige zaak, maar het is goed, dat je alles weet.’
‘Ja, vader, alles,’ antwoordde Clara hijgend. ‘Verberg mij niets.’
‘Welnu, Clara, je hebt tot dusver gedacht, zooals iedereen, dat ik rijk of ten minste zeer bemiddeld ben.’
Clara knikte.
‘Dat is niet zoo, kind, ongelukkige ondernemingen hebben mijn vermogen verslonden. Ik bezit niets.’
Clara dacht het allereerst aan Eduard. Zou hij dat vernomen hebben en toen aan haar vader hebben geschreven, dat hij Clara niet meer wilde? Zou hij dus niet haar, maar haar bruidschat hebben liefgehad? Maar neen, dat kon niet zijn: zóó was Eduard niet. Zou haar vader zich vergist hebben? Zij haalde reeds eenigszins ruimer adem, want ze was overtuigd, dat hier een misverstand in het spel was.
‘Ik begrijp, dat deze bekentenis je aangrijpt,’ zei Verstraaten, die het zwijgen zijner dochter verkeerd uitlegde, ‘en het is ook vooral om u geweest, in het belang van uw toekomst, dat ik getracht heb, er weer bovenop te komen. De laatste aanneming bood mij daartoe een geschikte gelegenheid. Het was een groot werk, waaraan een flinke som verdiend kon worden, maar nu heb ik uit liefde tot u....’
Clara was opgesprongen. Ze begreep wat haar vader wilde zeggen. ‘Vader!....’
‘Wees kalm, Clara. Ik heb uit liefde voor u mij niet strikt gehouden aan de gestelde