de Burgberg, met zijn hemelhooge dennen; het lijkt een ondoordringbaar bosch.
Eindelijk trekken wij er op uit en slaan op goed geluk af een weg in, waarlangs wij op het middelpunt der badplaats Harzburg aanlanden. Over mooie wegen kunnen wij niet erg roepen, 't is één modder al modder. Wij zijn weldra Unter den Eichen, het vereenigingspunt der badgasten. Het is er heerlijk onder dat dak van eikeblâren; toch denken wij er maar niet veel gebruik van te maken; wij zijn van plan onzen tijd beter te besteden. Het strijkorchestje, dat onder directie van een mijnheer met leeuwenmanen er duchtig op los zit te strijken, is niet onaardig. Het is hier wel een mooi punt: aan den eenen kant van het plein de Burgberg in zijn reusachtigen omvang, aan den anderen kant, te midden van een mooi aangelegden tuin, het Kurhaus, terwijl het rusteloos voortstroomende riviertje de Radau zich als een zilveren lint er tusschendoor slingert. Een paar mooie fonteinen spuiten het heerlijke, frissche water in 't rond. Tal van winkeltjes met photographieën en allerlei Harzandenken, vooral Katzenaugen, prachtig mooi, maar tamelijk duur, geven een vroolijk aanzien aan dit gezellige plekje.
Wij loopen even heen en weer, om alles nog eens goed op te nemen en gaan daarna een andere straat in; een winkel met bergstokken trekt onze aandacht: wij stevenen er op los en koopen twee flinke bergstokken met ijzeren punten. Bij een bruggetje gekomen zien wij een bord met een handje: ‘Zum Sollbad Juliushall.’ Wij gaan eens kijken en komen op een mooi aangelegd terrein, met een muziektent in het midden; aan den eenen kant verheft zich het ‘Badehaus’ en aan den anderen kant een ‘Trink-Pavillon.’ Het ‘Tank-Pavilion’ is een soort galerij in een halven cirkel gebouwd; in 't midden zijn een paar reusachtige bekkens, 's morgens en 's middags kan men er gratis water uit de ‘Krodo Brunnen’ komen drinken. Vlak in de nabijheid, te midden van een park, ligt het Kurhotel, waarin ook een zeer mooie grot met een levensgroot beeld van den heidenschen god Krodo.
De lucht had zich nog al goed gehouden, maar geeft er nu den brui van; wij krijgen een flinke gietbui, en daar wij nu toch het voornaamste van Harzburg zelf gezien hebben, besluiten wij maar te gaan soupeeren, vroeg naar bed te gaan, om morgen een paar flinke toeren te maken.
Het souper was uitmuntend. Plotseling hoorden wij in de verte het kling-klang van klokjes, verbaasd keken wij op: het zijn de koeien, die 's avonds alleen den weg naar huis vinden en nu achter elkander van den berg afkomen. Men ziet er alleen donkerbruine; witte, zwarte of bonte zijn er in het geheel niet. Wij maken ons plan voor den volgenden dag en droomen daarna weldra van bergen en koeien.
Den anderen morgen eerst vlug ontbeten en daarna toegerust met Griebens reisgids, binocle en bergstok, trekken wij uit. Ons eerste bezoek geldt natuurlijk den Burgberg. Wij wandelen eerst tot Unter den Eichen, vanwaar de mooiste weg naar boven leidt. Gearmd en met gelijken stap beginnen wij te klimmen; wij schijnen bijzonder vlug te loopen en stevenen alle menschen voorbij; des te langer vertoeven wij echter op sommige mooie punten, om van het heerlijke uitzicht te genieten. Prachtig is het panorama; wij zijn nog niet zoo erg hoog, alles is nog goed te onderscheiden; Harzburg is lief met zijn talrijke villa's en hotels; rusteloos kronkelt de Radau door het dal, bepaald mooi klinkt de muziek der Kurkapel, nu ze zoo in de verte ons oor! ereikt. Wij kunnen echter op dit plekje niet blijven, nog een flink eind stijgens wacht ons. Verrukkelijk is het hier tusschen die geurige dennen. Verrast blijven wij telkens staan, wanneer wij plotseling aan een open gedeelte komen en bergen en dalen zoo kalm en rustig voor ons liggen; iederen keer is er wat nieuws te zien. Aardig zijn in de verte de wegen door het dal, men ziet niets dan een dikke witte streep en hier en daar een paar zich voortbewegende zwarte stippen.
In een klein uurtje zijn wij boven aangeland; onze eerste schreden zijn natuurlijk naar den Bismarckstein, die op het meest uitstekende punt van het bergplattau voor heel de bevolking van het Harzburgerdal zichtbaar is. Hij bestaat uit een reusachtige granietzuil met het opschrift: Nach Canossa gehen wir nicht, en het reliefportret van vorst Bismarck, die deze woorden den 14en Mei 1872 in den Rijksdag sprak. Aan weerskanten van den gedenksteen, die in 1877 werd opgericht, staan twee Walküren. Het uitzicht is hier buitengewoon mooi. Noordelijk is alles meer vlak, maar zuidelijk kijkt men op het heerlijke woudgebied tot den Brocken.
De Harzburg, die eens den grooten Burgberg kroonde, werd gebouwd in 't jaar 1065 op bevel van keizer Hendrik IV; hij bestemde het slot toen tot keizerlijke woonplaats en tegelijk tot rijksgevangenis. Ook was er een rijk klooster aan verbonden met een prachtigen dom, waarin zich het keizerlijk graf bevond. Reeds in 1074 werd alles door de vijandige Saksen verwoest. Keizer Hendrik liet den burcht in 1075 weer opbouwen, doch in Mei 1076 werd hij weer vernield. De plaats van den Harzburg bleef leeg, tot keizer Koenraad III hem in 1138 ten derden male liet opbouwen. Deze burcht kwam in 1157 in het bezit van Hendrik den Leeuw, doch werd hem in 1180 weer ontnomen door keizer Frederik Barbarossa, die hem liet omgeven door ringmuren en tot rijksvesting verhief. Hendriks zoon, keizer Otto IV, met den banvloek beladen, trok zich hier terug en eindigde hier zijn bewogen leven. Deze burcht, telkens in andere handen overgegaan, bleef bestaan tot 1650. Hertog August van Brunswijk liet den beroemden burcht van 1650 tot 1664 afbreken, om het bouwmateriaal te verkrijgen. Nog slechts enkele muren getuigen van de vergane pracht. De oude circa 60 meter diepe burchtbron werd in 1867 weer in orde gemaakt en een steen met vers er bij geplaatst:
Es grub ein Deutscher Kaiser in festes Felsgestein
Schon vor achthundert Jahren hier diesen Brunnen ein.
Lang' lag er dann verschüttet, durch manche trübe Zeit
Voll Kriegs- und and'rer Nöten - in Deutschlands Niedrigkeit,
Doch floss er dann aufs Neue, als kaum des Reiches Macht,
Wie junge Frühlingstriebe, zu frischem Glanz erwacht.
So wandelbar das Leben, so bunt der ewge Lauf,
Es kommt was gut gegründet doch immer wieder auf.
De Burgberg is voorzien van een heel net hotel; wanneer er 's avonds nog kamers beschikbaar zijn, laat de eigenaar een groote, roode lantaarn branden, die onder aan den berg te zien is. Wij drinken een potje bier, koopen een Ansichtskarte en daarna weer op pad. Wij vinden nog een granieten gedenksteen, ter gedachtenis aan het verblijf aldaar van Uhland.
Onzen terugtocht nemen wij over den kleinen Burgberg; natuurlijk nog een beetje vlugger dan wij naar boven gekomen zijn, komen wij beneden aan en wel vlak bij ons hotel.
Zeer tevreden over onzen tocht knappen wij ons een beetje op, om aan tafel te verschijnen. Er wordt zeer vlug bediend, zoodat wij in een goed uur klaar zijn. Wij hebben nu een heerlijken middag voor ons en gaan dan ook maar dadelijk op weg, om de Radaufall met een bezoek te vereeren.
Wij vragen den weg en bevinden ons weldra in een heerlijk woud, overal vergezeld door het melodieus geruisch van de Radau. Hier en daar liggen de houtzaagmolens tusschen het mooie volle groen; ze zijn in volle werking en worden gedreven door het kleine, maar woeste bergstroompje. Deze molens en de reusachtige groote steengroeven maken ook grootendeels het bestaan der Harzburger bevolking uit. Een grootschen aanblik levert zoo'n half uitgeholde berg op; op een duizelingwekkende hoogte staan een paar arbeiders op een vooruitstekend puntje rots en hakken rond zich heen de stukken los, die dan met donderend geweld naar beneden rollen. Soms laat men rotsen springen met dynamiet; natuurlijk wordt de weg dan afgezet, 't Is een mooi, maar angstig gezicht; ik was iederen keer benauwd, dat zoo'n man het evenwicht zou verliezen. Juist toen wij stonden te kijken, kregen zij hun eten; een jongen klimt langs een touwladdertje, dat boven op den top van den berg aan een boom hangt, en daalt zoo af naar het puntje rots, waar de anderen aan het werk zijn Wij wandelen weer verder, en weldra kondïgt ons een steeds sterker wordend geruisch aan, dat wij den Radaufall naderen. Een heerlijk schouwspel, dat bruisende, schuimende water, dat zich in schilderachtige bogen van een 24 meter hooge rots in het dal stort. Aan den voet is een hotel en restauratie; wij zijn echter niet moe genoeg om nu reeds te rusten en richten onze schreden naar het Molkenhaus.
Steeds stijgende gaan wij door een verukkelijk dennenbosch. Een paar uitgeholde rotsen vormen eenige grotten, ‘de Felsengrotte’ genaamd, zeer interessant. In de verte hooren wij een vroolijk gezang en gejoedel; natuurlijk gaan wij er op af, wij komen aan een open plek met een reusachtige klip, waarop een troep meisjes en jongens. Zij klauteren juist naar beneden en wij naar boven. Wij dalen weer en moeten eerlijk bekennen, dat wij eigenlijk niet veel aan onze klimpartij gehad hebben, want er hangt een weinig nevel. Wij zijn nu spoedig aan het Molkenhaus, een klein hotel met restaurant. Wij drinken een flink glas melk en genieten middelerwijl van een vermakelijk schouwspel, een jacht op een aap.
Wij hebben nog tijd genoeg om de Rabenklippe, die een klein uur hier vandaan ligt, te bezoeken en stappen dus weer op, nu met door het bosch, maar er langs.
Na een half uur gaans beginnen wij naar de Raafjes te verlangen; plotseling staan wij voor een klip en willen juist aan onze verontwaardiging lucht geven, dat wij zoo'n eind geloopen hebben voor dit onnoozele klipje, als wij een bord ontdekken: Nach der Rabenklippe ¼ Stunde. Wij kijken het eens na in onzen gids en komen tot de ontdekking, dat dit de Muzklippe is. Vooruit maar weer, en spoedig zijn wij op de Rabenklippe, een vinnig vooruitstekende rots, waar men trapjes ingehouwen heeft, daar ze anders niet te bestijgen is. Wij hebben hier een mooi vergezicht; in de diepte zien wij het Eckerthal en kunnen den loop van den Ecker volgen. Wij rustten even en vragen den kortsten weg naar Harzburg. Wij moeten eerst een eind denzelfden weg terug en passeeren weer de Muzklippe, waar nu een heer met een witte pet vol bewondering naar boven staat te staren. Denkende, dat hij die klip ook voor de Rabenklippe houdt, lachen wij hem hartelijk uit, wat hij in de gaten krijgt en ons daarop met open mond nakijkt, natuurlijk niet vermoedende, wat de oorzaak van onze vroolijkheid is en zeker niet denkende, dat wij zoo spoedig gezamenlijk een dagje zouden doorbrengen.
Vervolgens slaan wij rechtsaf en verdwijnen in een heerlijke smalle boschlaan; een vroolijk deuntje zingende, gaan we met gezwinden pas verder.
Een lieflijk geluid, zoo iets als een speeldoos, bereikt ons oor; wij vermoeden, dat het een kudde is, die ergens in 't dal loopt te grazen; wij hooren het steeds duidelijker en duidelijker en jawel, een open plek geeft ons een mooi kijkje in het dal met de mooie bruine koetjes. Na nog een flinken marsch komen wij op den Burgberg uit, brengen nog even een bezoek aan het Canossa-Denkmal en daarna in vliegende vaart naar beneden, waar wij nog juist bijtijds komen om het laatste nummer van het concert te hooren.
Wij zoeken daarna spoedig ons kooitje op, na eerst besloten te hebben, er morgen den geheelen dag vandoor te gaan.
Mijn eerste werk den anderen morgen is naar de lucht kijken. 't Is gelukkig nog droog, maar er hangt een doffe, grijze lucht. Aan het ontbijt gekomen, bemerken wij, dat wij mooi laat zijn; de meesten zijn reeds uit.
Het is erg drukkend in de lucht, zoodat wij maar heel langzaam verder komen. Wij zijn een kruispunt genaderd; gelukkig is er juist een dikke Duitscher bij de hand, om ons op weg te helpen.
Wij zwoegen weer verder; er is een verschrikkelijke wind komen opzetten, die ons het geklauter niet makkelijker maakt. Wij komen aan den zijweg en weten niet goed, of