Plicht het hoogst.
Door
J. Vesters Jr.
(Vervolg.)
‘Neen, daar is het om, en daarom alleen,’ antwoordde Verstraaten heftig. ‘Maar als hij van avond een aanmerking durft maken, gooi ik hem de deur uit. Een schoonzoon, die niet begrijpt wat hij mij verschuldigd is, belief ik niet.’
‘Ja, als hij dàt zou doen,’ zei mevrouw. ‘Maar hij zal wel wijzer zijn, hij zal wel begrijpen, wat zijn positie meebrengt. Het was misschien beter geweest, als Clara dat briefje niet geschreven had; mogelijk heeft hij daar argwaan door gekregen.’
‘'t Kan me alles niets schelen,’ hernam Verstraaten, ‘maar ik ben het moe, door zoo'n kwajongen geringeloord te worden. Hij doet wat en zooals ik wil, òf....’
Hij voltooide den zin niet, maar maakte een dreigende beweging met de vuist.
Toen Truus een oogenblik later de kamer binnentrad, was er op zijn gezicht geen spoor meer van zijn opgewondenheid waar te nemen, zoo uitstekend had hij het in zijn macht. Ook Clara hield zich in het bijzijn harer ouders goed, maar toen zij een uur later met Truus alleen was, kon zij zich niet inhouden.
‘Daar heb je 't al, Truus. Eduard heeft getelegrapheerd, dat hij niet vóór van avond kan komen.’
Truus had zoo iets vermoed, want hoe vriendelijk mijnheer en mevrouw Verstraaten ook waren, hoezeer Clara ook haar best had gedaan om opgeruimd te schijnen, tóch voelde Truus als instinctmatig, dat er iets haperde.
‘Hij zal zeker onmogelijk weg kunnen,’ antwoordde zij, ‘anders was hij wel eerder gekomen. Maar 't zal gauw genoeg avond zijn en dan zal zijn komst zooveel te meer genoegen verschaffen.’
‘Truus, Truus, als ik je eens zeggen kon hoe bang ik ben, niet meer voor het geluk, maar voor het ongeluk. Ik geloof, dat niemand zoo ongelukkig is als ik.’
‘Alleen omdat Eduard nu een paar uurtjes later komt?’
‘Neen, daarom niet, dat ware kinderachtig. Maar ik vrees.... ik vrees....’
‘Nu, wat dan?’ vroeg Truus deelnemend. ‘Zeg het mij ronduit. Stort je hartje maar eens voor mij uit, dat zal je opluchten, en dan zal ik je een goeden raad geven.’
‘Ik vrees, dat Eduard van avond ook niet komt.... nooit meer komt.’
Het hooge woord was er uit, en snikkend verborg ze het hoofd aan den schouder van Truus. Deze wist niet, hoe ze het had. Ze was gekomen om feest te vieren, om getuige te zijn van het geluk harer vriendin, dat ze deze van harte gunde, - en nu die smart, die vertwijfeling! Ze vroeg zich af, wat ze doen, wat ze zeggen moest.
‘Maar, Clara, wat een zonderlinge gedachten komen nu toch vandaag bij je op. En je hebt daar immers niet de minste reden toe. Kom, wees nu eens verstandig. Vind je 't goed, dat we een eindje gaan wandelen? Dat zal je opknappen, hé?’
Ze stak haar arm onder dien van Clara en trok haar zachtjes overeind.
‘Ziezoo, nu zet je al die dwaze dingen uit je hoofd, want anders maak je je nog ziek, voordat het avond is.’
Reeds vroeg op den middag kwam mevrouw Van Bom, levendig en druk zooals altijd. ‘Mijn man kon nog niet weg, die komt tegen het diner, maar ik wilde er op een dag als vandaag, een dubbele feestdag, wat vroeger zijn dan gewoonlijk. Ik schrijf mij zelf geen verdiensten toe, die ik niet heb, maar toch meen ik te mogen zeggen, dat ik aan hetgeen van avond zal voorvallen, niet geheel vreemd ben. Ja, het zal een heele verrassing zijn; zelfs mijn man heb ik het nog niet verteld, vind je dat niet sterk? Maar jij weet er natuurlijk alles van?’ vervolgde ze, zich tot Truus wendende.
‘Nu ja, dat begrijp ik, dat heeft Clara niet voor je geheim kunnen houden. Maar mondje dicht, hoor, anders is er de aardigheid af.’
Zoo babbelde mevrouw Van Bom maar door, zonder eenig vermoeden, dat mijnheer en mevrouw Verstraaten en Clara lang zoo opgetogen niet waren als zij. Maar niemand liet iets merken: allen speelden comedie, en ze speelden voortreffelijk, vooral mevrouw Verstraaten.
Zachtjesaan begonnen de genoodigden af te komen. Het was een drukte en luidruchtigheid van belang. Mevrouw Van Bom vooral was buitengewoon opgewekt en had er schik in, nu aan dezen, dan aan genen op geheimzinnigen toon te zeggen, dat er dien avond iets bijzonders zou gebeuren, een surprise, maar ze mocht geen woord meer zeggen, ze had misschien al te veel verteld.... En toen haar vleiend gevraagd werd, wat dat dan toch wel zou zijn, lei ze den vinger op den mond en zei met een glimlachje: ‘Je moet maar een beetje geduld hebben, ik zeg niets.’
Clara merkte er iets van, en ze had al haar zelfbeheersching noodig, om niet tegen mevrouw Van Bom te zeggen: ‘Schei toch als je blieft uit, want hij komt van avond niet, ik voel het. Het blijde feest zal treurig eindigen, als een drama.’
Het werd tijd voor het diner. Men wachtte alleen nog op den ingenieur. Mevrouw Van Bom dribbelde naar mevrouw Verstraaten. ‘Eduard laat zich vandaag lang wachten. Hij kon al hier zijn. Als hij maar niet te laat aan den trein gekomen is.’
‘Hé, is het al zóó laat?’ zei de aangesprokene, die tersluiks al wel twintigmaal naar de pendule had gekeken en ongerust begon te worden. ‘Dat zou nu erg jammer zijn, als Eduard niet kwam.’
‘Te laat kwam,’ verbeterde mevrouw Van Bom. ‘Als hij den trein gemist heeft, kan hij er niet voor acht uur zijn, maar dan zal hij stellig wel telegrapheeren. 't Is jammer, erg jammer. Me dunkt,’ vervolgde ze fluisterend, ‘dat Clara al ongerust begint te worden. Kijk eens, hoe bleek ze wordt. 't Is ook een heele teleurstelling voor haar. Ik zal ze even gaan troosten.’
Maar de troost, dien ze bracht, vermocht het door bange voorgevoelens bestormde hart van Clara niet gerust te stellen. Ze glimlachte wel, maar haar hart schreide en bloedde, en het liefst zou ze alleen zijn geweest met haar smart, die ze moest, maar nauwelijks kon verbergen. Eduard zou niet meer komen, het was al meer dan een kwartier over tijd.
Men ging aan tafel. Aan mijnheer en mevrouw Verstraaten was het niet te zien, dat het wegblijven van den ingenieur hun bevreemdde, maar wie in hun hart had kunnen lezen, zou daar vrees en ontzetting en wanhoop hebben gevonden. Clara wendde telkens den blik naar de deur, want zij hoopte nog, dat Eduard zou binnenkomen of dat hij althans een telegram zou zenden, om zijn wegblijven op te helderen. Reeds een telegram zou thans een uitkomst voor haar geweest zijn. Maar er kwam niets, en de tijd vloog voorbij. Het was al acht uur, kwart over achten. De laatste trein, waarmee Eduard kon komen, was aan, en het telegraafkantoor was gesloten. Zij zou dien avond dus niets meer kunnen vernemen. Het was dus beslist. Zij zou wel gewenscht hebben, dat alle gasten weg waren, dat zij alleen was, om uit te schreien. Doch zij moest blijven zitten te midden van al die pratende en lachende menschen, die aten en dronken en geen vermoeden hadden van de smart, die haar de keel als toeschroefde.
Mevrouw Van Bom en Truus wisten niet wat er van te denken; zij konden zich het raadselachtig wegblijven van den ingenieur niet verklaren. Maar met medelijden keken beiden naar Clara, die haar best deed om een onbekommerd en opgeruimd gezicht te vertoonen, maar wie dit ondanks haar bovenmenschelijke zelfbeheersching niet mocht gelukken.
Eindelijk was de tafel afgeloopen en begon men van heengaan te spreken. ‘Waar blijft nu de surprise, mevrouw?’ vroeg Van Dieren aan mevrouw Van Bom. ‘Of is het wegblijven van den ingenieur soms de surprise?’ vroeg hij spottend. ‘Dan moet ik zeggen, dat Clara daar niet bijster ingenomen mee is.’
Mevrouw Van Bom antwoordde niet, maar keerde hem den rug toe. Zij was er perplex van, en had innig medelijden met de arme Clara, die, toen ze gevoeglijk kon, met Truus naar haar kamer ging, om daar uit te schreien, doof voor de troostgronden, die het goede hart harer vriendin bedacht, maar zonder dat zij er zelf geloof aan sloeg.
Tot de laatste gast vertrokken was, bewaarden Verstraaten en zijn vrouw hun koelbloedigheid en onverstoorbare vriendelijkheid, maar toen ze alleen waren, barstte Verstraaten in een vloed van verwenschingen tegen den ingenieur uit. ‘De ellendeling heeft me verraden, wij zijn geruïneerd,’ dit waren de woorden, die telkens in zijn mond terugkwamen.