Ons reisje door den Harz,
door Daisy.
Het is Zondagavond. Laat ik u binnenvoeren in de gezellige, groote huiskamer der familie Duchatel. Het gezelschap daar tegenwoordig is niet groot, het bestaat slechts uit papa, mama, zoon en dochter; toch schijnt er geen gebrek aan stof tot discours te bestaan, want er wordt druk geredeneerd. Het is ook een gewichtig punt, waarover onderhandeld wordt: men is aan de zomerreisplannen bezig. Laten wij maar eens even voor luistervink spelen. Mama heeft juist het woord.
‘Wel, mannetje, wil ik je nu maar eens vertellen, waar die twee al zoo lang van droomen? Ze zouden zoo graag samen een reisje maken.’
‘Ja, dat wil ik wel gelooven,’ zegt papa, ‘maar waar zou dat dan wel naar toe willen? Twee zulke jonge schaapjes alleen op reis, maar enfin, laat eens hooren.’
‘Kom, pa,’ zegt Daisy, ‘nu overdrijft u, zoo jong zijn wij niet; we hadden gedacht naar het Schwarzwald of naar den Harz; u kunt ons best laten gaan, we zijn mans genoeg om overal voor te zorgen, wij zullen heusch in geen zeven slooten te gelijk loopen.’
‘'t Is nogal geen kleinigheid zoo'n verre reis.’
‘Ja maar, pa,’ zegt mama, ‘Willy mag dan ook wel een extraatje hebben als het examen goed afloopt.’
‘Nu, dan moeten wij ook eigenlijk wachten met de beslissing tot wij den uitslag weten.’
‘Maar pa,’ roepen Daisy en Willy te gelijk verschrikt uit, ‘dan wordt het toch veel te laat in den tijd, we moeten voor logies zorgen en een programma opmaken van al de tochten, die wij zullen maken, net als verleden jaar.’
‘Kalm, kalm, niet allebei te gelijk praten. Lomes bestellen zal wel niet noodig wezen, dat zal er altijd wel genoeg zijn. Wie heeft er nu plezier tusschen die bergen te gaan zitten? Boe, je krijgt het al benauwd als je er aan denkt,’ zegt papa plagend.
‘Kom, pa,’ zegt Willy, ‘nu neemt u een loopje met ons: Jedes Thierchen hat sein Pleisierchen; wij zitten graag tusschen de bergen en u aan het strand; toe, geef nu maar uw toestemming, dan kunnen we eens bij de kennissen informeeren wat het beste zou zijn.’
‘Kinderen, overhaaste besluiten zijn nooit goed; laten wij er nu eens een weekje op slapen,’ zegt papa, mama lachend aankijkend.
‘Mannetje, mannetje! Zal je dat plagen nu nooit afleeren? Kom, laat ze nu niet langer in spanning en kom voor den dag met je geheimen.’
Daisy en Willy kijken verwonderd dan den een, dan de ander aan en begrijpen er niets van. Wat kan papa voor geheimen hebben? Papa kijkt lachend naar het tweetal en staat op om iets uit zijn bureau te halen, wat hij vergenoegd voor hen neerlegt. Verrast kijken zij elkander aan. Een mooie gids voor den Harz met kaarten en platen lacht hen uitlokkend toe. Spoedig zijn zij vol vuur aan 't bestudeeren van bergen, kasteelen en ruïnes, Daisy is zelfs zoo verdiept, dat ze niets van de bel hoort.
‘Daisy, Daisy, denk eens aan je werk, Lena is uit,’ zegt mama.
Daisy kijkt heel verschrikt op. ‘Wat is er mama, wat moet ik doen?’
‘Maar kindje, gauw wat, er is gebeld, het zal de post zijn.’
Daisy is in een wip de deur uit en komt triomfantelijk met twee brieven in de lucht zwaaiende de kamer binnenhollen.
‘Mamaatje, nu begin ik het te snappen, u hebt uit de school geklapt en alles is zeker al in orde voor ons reisje, want zie, hier heb ik brieven van hotels. He! Wil, kijk eens, “Waldkater” heet het eene, daar zal het wel niet pluis zijn.’
‘Daisy, geef nu eens hier, dan kan ik zien of ze jelui hebben willen in dat rooverland,’ zegt papa. ‘He! dat is aardig! Bokelmann stuurt er een photographie en plattegrond van zijn hotel bij, dat ziet er wel gezellig uit, maar die “Waldkater,” heelemaal ingesloten door de rotsen, 't is om kippevel te krijgen. Nu, jongens, luister eens goed, jelui mogen veertien dagen wegblijven en nog twee dagen bovendien voor de reis heen en weer. Dit zijn de opgaven van de hotels; nu moeten jelui zelf maar schrijven, wanneer je komt en zorgen, dat je rondreisbiljetten krijgt; jelui krijgen een bepaalde som mee, dan moet je maar eens goed berekenen, hoe het aan te leggen, dat je genoeg hebt, want toegiftjes daar houden we ons niet mee op.’
‘Pa,’ zegt Wil, ‘u bent de beste, wij zullen wel zorgen, dat wij goed uitkomen, misschien nog wel overhouden. Drommels, zus, wat zullen wij de peentjes opscheppen, dat zal een pan worden.’
‘Ja, Wil,’ zegt Daisy, ‘dat kun je denken; laat mij de kas maar houden, anders is ons geld na drie dagen al op. De Conditoreien zouden een goede aan je hebben.’
‘Zeg, houd je nu maar stil, jij bent er ook niet vies van; denk maar eens aan het Zevengebergte, jongens, daar hebben we toch ook pret gehad. Weet je nog, dat we verdwaald geweest zijn, dat was een kostje.’
‘Nu, kinderen, praat maar zoo lang en zoo veel als je wil, maar ik ga naar bed, ik heb geen plan den heelen nacht op te blijven; slaap lekker en droom maar niet, dat je van de bergen afrolt.’
Papa verdwijnt van het tooneel.
‘He, maatje!’ zegt Daisy, ‘wat hebt u goed voor ons gepleit, we hadden nooit durven denken, dat we het gedaan gekregen hadden; zonder uw voorspraak was dat ook zeker niet gebeurd. Het is nu zoo heerlijk, we hebben nog een paar weken den tijd en kunnen dus al onze tochten vooruit opmaken, dat bespaart zooveel tijd, en 't is zoo prettig als je al eenigszins van alles op de hoogte bent.’
‘Nu moeten jelui maar heel voorzichtig zijn en goed op je geld passen.’
‘Ja, maatje, dat komt terecht, we zijn toch seen kleine kinderen meer.’
‘Neen, maar je hoort zooveel van menschen die verdoofd worden in den trein en dan bestolen.’
‘Kom, maatje, wees niet zoo ongerust. Als ik nu toch ging rooven, dan aasde ik niet op zoo'n armzalig beetje als wij bij ons hebben, maar pikte er een uit, die wat beter voorzien was, en dat zullen alle bandieten wel met mij eens zijn.’