De beschildering der abdijkerk te Rolduc.
Door R. Corten.
(Slot.)
Op de wanden gaat het hoofdidee door in de ‘Zending der Apostelen’; verder in de tafereelen, genomen uit het leven der apostelen; uit het leven van Petrus: het overgeven der sleutelmacht, het genezen van den lamme, aan de Tempelpoort en het visioen, waarin Petrus in de onreine dieren, die in den schoot van het nederdalend laken zich bevinden, de roeping der heidenen tot de Kerk erkent; uit het leven van Paulus: de bekeering van den grooten apostel en zijne redevoering in den Areopagus te Athene; den H. Philippus stelt ons de kunstenaar voor, als de Apostel, op den weg van Jerusalem naar Gaza, den Aethiopiër in zijn wagen opneemt, hem onderwijst en doopt, en den H. Joannes als den afgeleefden grijsaard, die, bij het naderen van den dood, aan zijne leerlingen steeds de woorden herhaalt: Filioli, diligite invicem. Mijne kinderen, bemint elkander.
De hoofdgedachte eindigt in den noordelijken kruisbeuk met eenige herinneringen aan de verkondiging van Jesus' leer in onze streken: Servatius, die den sleutel der belijdenis uit de handen van Paus Damasus ontvangt: Willibrord, aan de voeten van Paus Sergius; Ailbertus, met zijne twee broeders den grondslag leggend van Rolduc; Heriman, Embrico's zoon, die van Paus Innocentius II een gedeelte van het opschrift van het heilig Kruis ontvangt en van Rolduc naar Schleswig als bisschop dier stad vertrekt; en eindelijk Abt Winandus Lamberti, die Rolduc voor het geloof en de Kerk bewaart en, ter aanmoediging zijner weifelende medebroeders, in zijn gevangenis moedig het maledicta pensio op het deksel der bierkan grift.
Dalen wij van hier naar beneden in de crypta, dan vinden wij in het priesterkoor de legende van de stichting van Rolduc, door de hand des kunstenaars vereeuwigd.
Wij herhalen tot opheldering der polychromie de oorkonde der stichting: In het begin der twaalfde eeuw leefde in Vlaanderen een eerbiedwaardig, uit adellijken bloede gesproten priester, Ailbertus. Terwijl hij te Doornik aan de stiftschool de letteren onderwees, zag hij herhaaldelijk in een droomgezicht, verre van zijn vaderland, in een heerlijke landstreek, midden tusschen dichtbegroeide wouden, een open, met welig bloemrijk gras bewassen, en rechts en links door heldere bronnen besproeide bergvlakte. Dáár moest hij op Gods bevel een heiligdom stichten. Hij begeeft zich op reis met zijne beide broeders Thyemo en Walgerus, en komt, na lang ronddolen, in het gebied van den graaf Adelbert van Saffenberch, die toen op zijn burcht te Rode vertoefde; hij beklimt de heuvelen, doorkruist de bosschen, en ter plaatse gekomen, waar nu de crypta en het priesterkoor gebouwd zijn, herkent hij de gezegende plek, hem zoo duidelijk in visioen getoond; vol vreugde verheft hij de handen ten hemel en valt dankend op de knieën, het geheele lichaam ter aarde gebogen.
En terwijl hij in tranen en gebeden God dankt, hoort hij onder den grond een geklingel als van altaarschellen, ten teeken, dat die plek aan 's Heeren dienst moest gewijd en dat dáár in den loop der eeuwen ontelbare malen het heilig Misoffer moest opgedragen worden.
De uitverkoren plaats was ook den inwoners bekend en heilig; zij hadden er dikwijls hemelsche verschijningen gezien, en herders, die naar die bloeiende zoden de kudde dreven, bevestigden, dat zij vaak liefelijke melodieën als van hemelsche geesten hadden gehoord.
Dit dichterlijk verhaal is trouw ontnomen aan de Annales Rodenses, die door een priester der abdij, een tijdgenoot van Ailbertus, geschreven zijn.
Wij slaan de oogen opwaarts, en daar ontrolt zich in alle bijzonderheden de schoone legende, en, onder den indruk der geheim nisvolle tafereelen, fluisteren wij: ‘de plaats, waarop wij staan, is een heilige grond.’
In het middelpunt van het gewelf prijkt op gouden achtergrond de heilige Maagd en Moeder Gods Maria; immers Haar en den Aartsengel Gabriël is de crypta, bij de consecratie, in 't jaar 1108, toegewijd. De voorstelling is een navolging van de middeleeuwsche Madonna van Gurk in Karinthië. De Moedermaagd zetelt op den troon van Salomon en streelt zachtkens met haar rechterhand het goddelijk Kind. De scheppende hand des Vaders, de zeven duiven, die haar omringen vervolledigen het idee der H. Drievuldigheid, aan wier vereering de stichter Ailbertus zich op bijzondere wijze gewijd had: ‘Ailbertus, sanctissimae Trinitatis cultor eximius,’ zooals de Annales Rodenses hem herhaaldelijk noemen.
Het beeld der Hemelkoningin wordt ingesloten door een krans van twaalf musiceerende Engelen op blauwen grond, in wier midden de aartsengel Gabriël met den scepter en het ‘ave Maria’ de hoofdplaats inneemt.
De lielelijke, naïeve Engelgroep met snaarinstrumenten, zakpijporgel en tambourijn, herinnert aan de Engelen van Fiesole; zij zijn zoo passend aangebracht in de voorstelling der legende, de gevleugelde Hemelmuzikantjes, dat men onwillekeurig met de herders van weleer luistert en de ooren spitst, om de tonen van het paradijs-concert op te vangen.
Zij zijn echter niet alléén van den Hemel in onze crypta nedergedaald, die kleine toonkunstenaars; boven het altaar zweven twee Engelen met het Gloria in excelsis Deo en daartegenover twee andere, met de woorden: et in terra pax hominibus bonae voluntatis; zij herinneren de toeschouwers aan het Kerstfeest, dat elk jaar in de crypta gevierd wordt. Vijf kleinere broertjes zitten op grauwen, donkeren achtergrond in de beneden-hoeken van de gewelfbogen gedoken en schudden met alle kracht Ode gouden schelletjes, bang of Ailbertus het teeken, waardoor hem Gods wil geopenbaard wordt, niet hooren zou.
Het middelveld van het koorgewelf is op de volgende wijze verdeeld. Recht voor het altaar knielen op de bloeiende zoden de stichter en zijn twee reisgezellen. Ailbertus toont het grondplan der crypta, zijne broeders dragen pelgrimsstaf en tasch; allen zijn gekleed in de zwarte monnikspij der Augustijnen.
Rechts van het altaar, aan de noordzijde, zien wij den grijzen graaf Adelbert met zijn jeugdigen zoon Adolf (die wel hoogstwaarschijnlijk onder de leiding van Ailbertus, den beroemden Leeraar van Doornik, opgevoed en onderwezen, en zoo de eerste leerling van Rolduc zal geweest zijn) in tegenwoordigheid van Bruno, den bisschop van Trier, de aartsdiakenen van Luik en Keulen en de kanunniken van Aken, Loutbertus en Hartmannus, afstand doen van den eigendom in handen van Obbertus, den bisschop van Luik, om de plaats met de belendende akkers en bosschen te geven aan God, aan de H. Maagd en den Aartsengel Gabriël.
De oorkonde van dezen afstand, die plaats had den 13den December 1108, berust in de archieven van Rolduc.
Aan den zuidkant staan de herders; zij slaan verbaasd hunne oogen ten hemel en luisteren eerbiedig naar de melodieën der Engelen. Ook de schapen en hun trouwe bewaker zijn getroffen door de hemelsche muziek en spitsen in vrome aandacht hunne ooren.
Tegenover Ailbertus en zijne broeders staat op het zuidelijk gewelfvlak Embrico, de edelman, met zijne echtgenoote Adelida, de ‘Conversen,’ die hun rijke inkomsten aan Ailbertus ten geschenke brachten, om de crypta te bouwen.
De polychromie van het overige gedeelte der crypta, der drie beuken met de beide halfronden van het trifolium, heeft tot onderwerp het Credo, de twaalf artikelen van de geloofsbelijdenis der Apostelen. Geen onderwerp kon passender gekozen worden. Eenvoudig en rijk! Gelijk de onmetelijke schat der katholieke leer en wetenschap ontstaan is uit het symbolum der Apostelen, zoo ontwikkelt zich op de breede muren en hechte zuilen het heerlijke koor der bovenkerk met zijn stout ontworpen trifolium, zijn hooge bogen en breedgerekte gewelven.
Eenvoudig! En daarom is ook de wijze van voorstelling der geloofsbelijdenis ontleend aan de oudste overblijfsels der christelijke kunst, zooals wij ze vinden op de muren en gewelven der catacomben, op de marmeren zerken tot op de aarden lampen, en de goudglazen, die gebruikt werden bij de agapen of liefdemaaltijden. Deze voorstellingen der apostolische geloofsbelijdenis wisselen op de gewelven der crypta, in nabootsing der catacomben, af met de symbolen, die op Christus, zijne leer en Sacramenten betrekking hebben. Hij is de nieuwe Adam, die op den boom des kruises de erfschuld wegneemt, de ware Isaac, ter verzoening geslachtofferd, de Mozes der Nieuwe Wet, de Rots waaruit het water stroomt ten eeuwigen leven, de Man der Smarten als Job, de overwinnaar van Goliath als David, de Visch van Tobias, die het gezicht aan den blinde teruggeeft. Hij trekt de volkeren tot zich als Orpheus, hij is de goede Herder, hij is de Visch, die het Brood des Hemels draagt, de Leeuw van Juda, de Duif, het onschuldige Lam, geslachtofferd voor onze zonden.
Onze beschrijving, te koud en te kleurloos bij al het licht en leven der heerlijke tafereelen, is ten einde; rest nog onzen oprechten dank te brengen aan de Katholieke Illustratie voor de verspreiding van den lof des kunstenaars in ons land, rest de plicht onze hulde te brengen aan kanunnik Goebbels voor de edelmoedige, nooit genoeg geprezen toewijding aan de restauratie en versiering van onze monumentale kerk. Daarom maken wij het feestgedicht van Prof. A. Ruyten tot het onze en verkondigen luide door Nederland den roem van Canonicus Goebbels, den grooten, edelen kunstenaar, dankend met den dichter uitroepend:
Zoo staat gij daar, ons monument,
Meer monument reeds dan voor dezen;
De voorzaat, die u heeft gekend
Heeft nooit zoo in uw ziel gelezen
Als wij, nu t meesterlijk penseel,
U leven doet in ieder deel.
O heilge, o onschatbre kunst,
Die vormen uitvindt voor gedachten!
G lukkig hij, die in uw gunst
Den lof verdient der nageslachten,
Die zijne ziel legt in zijn werk,
En 't werk bestemt tot roem der Kerk!
Uw geest geeft aan den kouden steen
De ziel, die hem tot ons doet spreken,
En door uw tooverkleuren heen
Zien wij het licht van Boven breken. -
O schilder, gij geniet de gunst
Dier heilge en onschatbre kunst!
Aan u, aan u, wiens meesterhand
Door hoogen, heilgen geest gedreven
In onze kerk gewelf en wand
Zoo op als onder de aard doet leven,
Aan u de hooge jubelklank:
Rolduc wijdt u zijn hulde en dank!
Rolduc, feest v.h. H. Hart 1899.