VIII.
De trein hield snuivende stil, een blanke rookpluim uitstootend, die loodrecht omhoog steeg en zich spoedig vermengde met de warme luchtlaag. In het Westen zweefde nog een lichte, doorzichtige nevel, door de zon met een teere, lila-rose tint gekleurd en weldra wegsmeltend voor haar koesterend-warme stralen.
‘Welkom, Truus,’ zei Clara, haar vriendin behulpzaam zijnde bij het uitstappen, ‘dat vind ik nu lief van je, dat je al zoo vroeg gekomen bent.’
‘Van harte gefeliciteerd, Clara, op de eerste plaats met den verjaardag van je papa, en op de tweede plaats met je eigen feest. Ik wist wel, dat we daar niet lang op zouden hoeven te wachten.’
Zoo pratend sloegen de beide jonge meisjes gearmd den weg in naar de woning van Verstraaten, op een tien minuten van het station gelegen.
‘Wat een prachtig weer vandaag, Truus.’
‘Overheerlijk; een gunstig voorteeken, Clara. Ik hoop, dat je huwelijk even zonnig zal zijn als deze dag.’
‘Ook daarin zullen regenachtige en misschien zelfs stormachtige dagen wel niet geheel ontbreken,’ zei Clara ernstig. ‘Ieder mensch heeft die in zijn leven, en ook mij zullen ze wel niet gespaard worden; of waarom zou ik een uitzondering maken op den algemeenen regel?’
‘Maar, Clara, je bent veel te ernstig voor een bruid. Natuurlijk zullen er in je leven ook wel eens onaangenaamheden en kleine moeilijkheden voorkomen, maar daar hoef je nu toch nog voorloopig niet aan te denken.’
‘Toch stemt een dag als vandaag je ernstig,’ hernam Clara.
‘Hoe laat komt Eduard?’ vroeg Truus, om het gesprek een andere richting te geven.
‘Hij had beloofd tegen het diner, maar nu heb ik hem gisterenavond op mama's verzoek gevraagd, van morgen al te komen. Als hij tijd heeft, kan hij tegen elf uur hier zijn.’
‘O, dat heeft hij zeker,’ zei Truus. ‘Wie zou in zijn geval geen tijd hebben op een dag als vandaag?’
‘Toch had ik, toen de brief weg was, er een beetje spijt van, het hem gevraagd te hebben.’
‘Maar, Clara, daar zal hij natuurlijk erg blij mee zijn geweest.’
‘Het is ook mogelijk, dat hij slecht weg kan, en dat hij het beschouwt als een soort pressie, die ik op hem heb willen uitoefenen.’
‘Pressie,’ Jachte Truus, ‘nu nog mooier. Ik zal het straks eens aan Eduard vertellen,’ dreigde ze.
‘Doe dat niet,’ zei Clara. ‘Ik heb niet graag, dat je daar den gek mee steekt.’
Ze zei dat zóó ernstig, dat Truus haar een beetje verwonderd aankeek, en toen tot haar schrik gewaar werd, dat er iets vochtigs in de oogen van haar vriendin schemerde.
‘Wat scheelt er aan, Clara?’ vroeg ze deelnemend. ‘Daar hindert je iets, ik zie het. Toe, kan je het mij niet zeggen?’ En ze trok Clara dichter naar zich toe, haar met heur groote, trouwe oogen medelijdend aanziende.
‘Ik ben zóó bang,’ zei Clara eindelijk, ‘zóó bang.’
‘Waarvoor dan, kindje?’ vroeg Truus, die, hoewel ze jonger was, haar soms moederlijkbeschermend kon toespreken.
‘Voor het geluk.’
‘Voor het geluk!’ riep Truus in de hoogste verbazing uit. ‘Ben je daar bang voor?’
Op dat oogenblik had bij Truus verwondering de overhand op medelijden. Zij kon niet begrijpen, dat iemand bang kon zijn voor het geluk. Onervaren als zij was en blij van gemoed en geest, wist zij niet, dat de vrees voor geluk een vaak voorkomend verschijnsel is bij gevoelige naturen. Het is eigenlijk niet de vrees voor geluk zelf, maar de angst, dat dit met groote offers gekocht zal moeten worden of maar kort van duur zal zijn.
Toen Clara op haar vraag niets deed dan knikken, hernam Truus:
‘Maar je houdt toch van Eduard en hij van u?’
Weer knikte Clara.
‘Welnu, dwaas meisje,’ vervolgde Truus, ‘waar zou je dan bang voor zijn? Zet nu gauw die zonderlinge inbeelding uit je hoofd. Over een uur is Eduard hier, en dan zal je zelf lachen om je dwaasheid.’
‘Hij komt niet,’ zei Clara, ‘hij komt niet, ik voel het wel. Ik had dat niet moeten vragen.’
Truus' verwondering nam nog toe.
‘Hoor eens, Clara, je moet redelijk zijn, en dat ben je nu op het oogenblik waarlijk niet. Je laat je door ik weet niet welke ziekelijke inbeelding meesleepen. Als Eduard weg kan, komt hij wel, en kan hij nu onmogelijk weg, dan komt hij toch van middag. Toe, Clara, houd je nu een beetje flinker. We zijn dadelijk thuis, en het zou toch te mal zijn....’
‘Je hebt gelijk, Truus,’ antwoordde Clara, een groote inspanning op zich zelf doende om zich te beheerschen. ‘Ze mogen er thuis niets van merken. Ik kom je wel erg kinderachtig voor, hé?’
‘Neen, je bent wat overspannen, dat is alles. Als straks mevrouw Van Bom er is, en Eduard, en de anderen, dan zal je wel weer de oude zijn, dan zal je....’
Niet bang meer zijn voor het geluk, wilde ze zeggen, doch ze bedacht bijtijds, dat dit woord het gemoed harer vriendin kon schrijnen en daarom zei ze: ‘als de toekomstige mevrouw Van Buren worden begroet en zullen wij allen op uw gezondheid en die van Eduard drinken.’
Clara glimlachte even. ‘Je bent altijd dezelfde goede, lieve Truus.’
Ze gingen het huis binnen en wilden naar de huiskamer gaan, toen ze in de gang mevrouw Verstraaten tegenkwamen. Met haar gewone vriendelijkheid verwelkomde ze Truus, die haar hartelijk feliciteerde.