en hij zelf zou kunnen schreien als een kind.
In weerwil van het zware dagwerk slaapt hij weinig, droomt veel, werpt zich onrustig heen en weer en staat hij het eerste gloren van den dageraad reeds op.
‘Waar ga je al zoo vroeg op uit, Willem?’ vraagt zijn vrouw, en hij bromt: ‘Ik was bijna vergeten, dat ik beloofd had, van morgen vroeg een paar zakken met aardappelen naar Velthuizen te brengen. Ik heb daar nog een en ander te doen, zoodat het wel avond kan worden, eer ik thuis ben.’ Met deze woorden is hij al buiten, en als zijn vrouw hem nog naroept: ‘Wacht dan ten minste tot de koffie klaar is,’ bromt hij terug: ‘Die krijg ik daarginds wel.’
Vrouw Van Vreden schudt het hoofd. Vreemd, naar Velthuizen is maar een uurtje, - wat wil haar man daar den heelen dag doen? Nu staat zij ook op, zachtjes, om de kinderen niet wakker te maken, die vandaag moeten uitslapen. En als zij hun gezonde ademhaling hoort en de frissche gezichten ziet boven de deken, grijpt haar plotseling weer een hevig verlangen naar haar kind aan. Een besluit rijpt in haar brein. Het moet; het is als een wenk van boven, dat haar man vandaag weg is, want hij zou het niet hebben toegestaan. Zij wekt nu het oudste meisje, dat al dertien jaar is en wel op de andere kinderen kan passen. Moeder, zoo zegt ze tegen het meisje, heeft een dringende boodschap in de stad voor de vrouw van den dokter; ze zal te zelfder tijd eens informeeren, waar ze koopers kan vinden voor de kippen, die ze gefokt heeft. Het is half waar wat ze zegt, en ze gaat het eerst ook naar de stad. Maar als ze daar haar zaken heeft afgedaan, neemt ze niet den terugweg aan, doch gaat verder. ‘Altijd maar den straatweg volgen, nog drie uur ver,’ heeft men haar gezegd; dan zal zij de stad bereiken, waar haar Frits woont.
samen plaatjes kijken,
naar de schilderij van E. Mock.
De weg is eentonig, en hoe verder zij komt, hoe moeilijker haar het gaan valt. Zij is zoo bang, zij heeft een slecht geweten. Als haar man eens wist, wat zij van plan was, zonder het hem te vragen. En de menschen in de stad zullen kwaad zijn, en zij kan niet eens zeggen, dat heur man haar stuurt. En beloofd is beloofd, en woord moet men houden. Zij mag het niet doen, en de menschen zullen het jongske ook niet afgeven; zij hoeven het niet te doen. Maar zij kan Frits niet langer missen, zij leeft niet meer sedert hij weg is. Het is erger, veel erger, dan toen Jantje was gestorven. Want Jantje had Onze Lieve Heer tot Zich genomen, maar Frits hebben zij, zijn ouders, aan vreemde menschen gegeven. Maar ze mag het niet doen, zeker niet zonder haar man.
Onder zulke gedachten gaat zij toch verder en houdt eerst stil, als zij aan een kruisweg komt en niet weet, of ze rechts of links moet gaan. Zij kan de half uitgewischte woorden op den wegwijzer niet lezen, en heinde en ver is geen mensch te zien. Zij gaat op een mijlsteen zitten, slaat den voorschoot voor het gezicht en schreit, dat het een steen zou erbarmen. Zoo ongelukkig en verlaten voelt zich de anders zoo vastberaden vrouw. W aar zal zij den moed vandaan halen, om bij die deftige menschen aan te kloppen, en haar kind terug te eischen? En als zij het werkelijk durft, - Frits zal niet willen. Het zal hem zoo goed bevallen in dat prachtige huis, in het mooie eigen bed, bij het lekkere eten. Hoe kan zij er aan denken, dat de jongen met zijn moeder terug zou willen naar het armoedige huisje? Zij moet terug, alleen, zooals zij gekomen is, zonder haar lieveling, haar Frits.
Zoo jammert ze, luid snikkend, tot ze schreden hoort en een stem: ‘Vrouwke, wat scheelt er aan?....’ Haar voorschoot vliegt van haar gezicht en zij springt op, want die stem.... ‘Willem!....’ ‘Kee!....’ ‘Hoe kom je hier?’ Zoo klinkt het van weerskanten en nu staan ze als vastgeworteld tegenover elkaar.
‘Ik dacht, dat je te Velthuizen was, Willem.’
‘En ik dacht, dat je thuis was, en nu vind ik je op weg naar....’
‘Och, Willem, ik moest in de stad vlas halen voor de vrouw van den dokter, en nu dacht ik....’
‘En nu dacht ik’ - schalks kijkt Willem zijn vrouw aan. Het wordt haar thans duidelijk, en vergenoegd roept ze uit:
‘En nu dacht ik - precies wat jij dacht, Willem: onzen jongen wilde ik weer halen, onzen Frits, net zooals jij.’
‘Net zooals ik, je hebt gelijk, vrouw, en nu gaan wij samen.’
Zij zetten hun weg voort, overleggend wat hun te doen stond. Want geheel in den haak leek ook hem de zaak niet toe: zoo maar zonder meer bij die deftige menschen in huis te vallen en Frits op te eischen! Maar zonder Frits teruggaan, dat nooit! Te zamen kregen zij ten laatste toch meer moed. Vooruit dus, ‘want het is altijd nog een groot uur, en terug met den jongen zal het langzaam gaan,’ meende Willem, ‘of men zou een rijtuig moeten hebben als daarginds aankomt.’
Een landauer komt in vollen draf aanrijden, en - wie is dat? Uit het raampje kijkt een blond jongenskopje, en nu klinkt een heldere stem: ‘Vader, moeder, ik kom, ik ben er al!’ De koetsier hoort het roepen en ziet twee menschen staan, die met de handen wenken. Hij houdt de paarden in, vermoedende, dat er iets bijzonders aan de hand is. Van Vreden maakt het portier open, en Frits klautert uit het rijtuig. Mijnheer en mevrouw volgen; er wordt druk over en weer gepraat, en nu blijkt, dat nadat Frits gisteren zoo erg het heimwee gehad en den geheelen nacht geijld heeft, de dokter den raad had gegeven, het kind zoo spoedig mogelijk weer naar huis te brengen. ‘Wij waren juist op weg, en daar gij gekomen waart om Frits te halen, hebben wij elkaar niets te verwijten.’
Nu verzoekt mijnheer de brave luitjes met Frits in te stappen. Maar Van Vreden bedankt vriendelijk. Overgelukkig kijkt hij zijn vrouw aan, die den jongen in haar armen heeft en hem zoo vast tegen zich aandrukt, als wilde zij hem nooit meer loslaten, en zegt: ‘U meent het goed, maar 't is voor ons beter, dat wij te voet naar huis gaan. Te Velthuizen heb ik mijn kruiwagen staan, daar kan Frits op gaan zitten, als hij niet meer kan loopen. Dat wij ook zóó dom geweest zijn, te denken, dat men een kind zoo maar kon weggeven. En nu nog eens bedankt voor al uw goedheid, mijnheer en mevrouw.’
‘Maar goede vrienden blijven wij toch, beste menschen, en het volgend jaar, als we weer buiten komen, spelen onze jongens weer samen, niet waar?’
Na deze vriendelijke woorden geeft men elkaar de hand, daarna stappen mijnheer en mevrouw weer in en knikken nog een paar keer uit het rijtuig, mevrouw met vochtige oogen. Haar echtgenoot neemt haar hand en zegt: ‘Wees niet bedroefd, Lenore, het was tegen de natuur en het was onze schuld. Men moet niets willen dwingen: die les trek ik er uit. Mij is een pak van het hart, want ik vroeg mij af, hoe die menschen het zouden opnemen.’
Het gejuich, waarmee Frits thuis begroet werd, is niet te beschrijven. Voor de eerste maal sedert het afscheid zat weer een gelukkig gezin om de groote tafel. Frits at met grooten eetlust, want op de eerste plaats had hij geweldigen honger, en dan - zijn moeder had het eten opgeschept. En met stralende oogen keken allen Frits aan, die op zijn houten stoel aan de ongedekte tafel met een bord pap vóór zich, den koning te rijk was.