De beschildering der abdijkerk te Rolduc.
Door R. Corten.
(Vervolg.)
In elk der vier velden van het kruisgewelf is op blauwen grond, zooals bij het hoofdtafereel, een medaillon aangebracht, waarin de hoofddeugden der studeerende jongelingschap zijn voorgesteld: de Godsvrucht, de Zuiverheid, de Gehoorzaamheid en de IJver in de studie. Ditmaal is echter het motief niet een allegorie, zooals in het hoofdgewelf der kruisbeuk de kardinale deugden zijn voorgesteld; hier is het ter afwisseling een historisch feit, dat duidelijk aan de deugd herinnert en bij wiens verwezenlijking God een der hemelsche gezanten op aarde zond om aan de jeugd te toonen, hoe aangenaam Hem de beoefening der volmaaktheid is.
Aan den Oostkant is de Godsvrucht voorgesteld in het beeld der drie jongelingen van Babylon, die den dood verkozen in de vlammen van den gloeienden oven, liever dan het gouden afgodsbeeld te aanbidden. Een Engel daalt neder en dooft de vlammen uit. Deus noster quem colimus potest nos eripere. Angelus Domini excussit flammam ignis de fornace. De God, dien wij aanbidden, kan ons verlossen. De Engel des Heeren doofde de vlam des ovens uit.
In het Noorden prijkt het beeld der H. Caecilia, over wier Zuiverheid de Engel des Heeren waakt: ‘Ik ben onder de bescherming van den Engel (zoo spreekt de maagd tot den heiden Valerianus) die mijn maagdelijkheid bewaart.’ Terwijl de edele dochter uit de gens Caecilia haar lofzangen zingt ter eere van Christus haar Bruidegom, verschijnt de Engel met den lauwerkrans in de hand en moedigt Caecilia aan tot den grooten strijd van den marteldood; Valerianus schrikt op het gezicht van den hemelbode, en zinkt vol eerbied op de knieën neer.
Tobias, die op 't bevel van den aartsengel Raphaël, onder de gedaante van Azarias, den vreeselijken visch op den oever van den Tiger grijpt en doodt, is het beeld der Gehoorzaamheid, terwijl de IJver in de studie verzinlijkt wordt door het beeld van den H. Trudo.
Van zijne jeugd af, zegt het Brevier op het feest van dezen Heilige van ons Bisdom (27 November), was hij vol verlangen, om zich aan den dienst van God en aan de wetenschap te wijden. Op zekeren dag verscheen hem de Engel Gods en gaf hem den raad, zich te begeven naar den bisschop van Maastricht, den heiligen Remaclus, die hem de noodige kundigheden zoude onderwijzen. Het tafereel stelt den heiligen jongeling voor, aan den lessenaar den Engel aanstarend, die leerend voor hem staat.
Treffend is de indruk dezer heerlijke beelden, die op den blauwen grond als emailmedaillons schitteren tusschen het gele loofwerk, dat zich in weelderige ranken en bloemen tusschen de groepen heenstrengelt.
Op de vlakken der muren van het middelschip, die zich in vorm van halve maan boven de bogen van het transept verheffen, heeft de kunstenaar, op zeer passende wijze, niet in verschillende kleuren, maar in steenkleur, toon op toon, om de constructie van den bouw niet te storen, gelijkenissen uit het Evangelie geschilderd, die op het hoofdidee der polychromie, den leerenden Christus, betrekking hebben.
Aan de Noordzijde is de uitlegging der woorden uit Mattheus XIII, 52: ‘Derhalve is ieder leeraar die onderwezen is in het rijk der hemelen, gelijk aan eenen vader des huisgezins, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen te voorschijn brengt,’ op de volgende wijze naar Cornelius A. Lapide voorgesteld. De vader des huisgezins neemt uit de zware voorraadkist allerhande spijzen, zoowel versche als oude, zoowel den verschen honing als den ouden wijn, zegt A. Lapide, en de bedienden brengen ze ter tafel om de familie te spijzigen. Zoo put de leeraar uit het Oude en Nieuwe Testament zijn bewijzen om het volk te onderrichten.
Aan den Zuidkant ziet men, volgens Lucas X, den reiziger wreed gewond en van zijn kleederen beroofd liggen op de glooiing van den weg van Jerusalem naar Jericho. Links van den gewonde trekt de Priester heen, den rug keerend naar den zieltogenden man, rechts gaat de Leviet voorbij met dezelfde onverschilligheid voor den zieke, terwijl de Samaritaan meedoogend van zijn lastdier stijgt, liefderijk het kranke hoofd van den reiziger opbeurt en in zijn wonden balsem en wijn giet.
Waarom juist deze parabel? Omdat zij het treffend antwoord bevat van den goddelijken Leeraar aan den schriftgeleerde, die hem vroeg: ‘Meester, met wat te doen zal ik het eeuwig leven bezitten?’ - ‘Bemint elkander!’ Dat is het gebod des Zaligmakers, hetwelk Hij bij uitstek het zijne noemt, en dat Hij ons leert in woord en werk.
Terwijl de Priester, dat is het Heidendom, en de Leviet, dat is het Jodendom, den op den levensweg door den duivel wreed geplunderden en gewonden mensch minachtend voorbijgaan, komt de menschgeworden Zoon Gods op de wereld, heelt de wonden van den rampzalige door de Sacramenten en brengt hem in Zijne Kerk, waar de priesters van het Nieuwe Verbond hem verzorgen, totdat Hij op 't einde der tijden terugkeert om hen te beloonen.
En nu de tongewelven. In het zuidelijke straalt in 't goud der hemelsche heerlijkheid het aangezicht van den verheerlijkten Zaligmaker op den Thabor, terwijl zijn kleederen schitteren als sneeuw; naast Hem verschijnen Mozes en Elias, die met Hem spreken, en aan den voet van den Berg liggen de apostelen Petrus, Jacobus en Joannes. In het midden verschijnt op zijn glorietroon de eeuwige Vader, die uitroept: ‘Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn behagen heb genomen: hoort Hem!’
Aan de overzijde van hetzelfde tongewelf rijzen de muren en torens der stad, die den achtergrond vormen van het tafereel genomen uit Lucas XI, waar een vrouw uit de luisterende menigte te voorschijn treedt en de Moeder zalig prijst van Hem, die, met een zoo wegsleepende en der wereld onbekende kracht, Gods leer aan Israël verkondigt, terwijl zij weldra van Jesus' lippen het antwoord verneemt: ‘Neen, veeleer zijn zij gelukkig, die het woord Gods aanhooren en dit onderhouden.’
In het linker tongewelf, in den noordelijken zijbeuk verschijnt aan den eenen kant de Zaligmaker, midden tusschen de gezanten der Pharizeën en Herodianen, die hem op verraderlijke wijze vragen: ‘Is het geoorloofd den keizer cijns te betalen of niet?’ Jesus, die hun booze plannen kende, spreekt tot hen: ‘Toont Mij den cijnspenning,’ en verder wijzend op het geldstuk: ‘Van wien is dit beeld en het opschrift?’ - ‘Van den keizer.’ - ‘Geef dan den keizer wat des keizers en Gode wat Godes is!’
Daartegenover zien wij als tegenstuk den rijken jongeling uit Juda, van wien de Evangelist Mattheus XIX verhaalt, dat hij den Zaligmaker naderde en Hem zeide: ‘Goede Meester! welk goed moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?’
Wij aanschouwen hem op het oogenblik, dat de goddelijke Meester hem de woorden heeft toegesproken: ‘Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den Hemel en kom en volg Mij.’ Hij wendt zich van den Heiland af en gaat bedroefd heen. En Jesus zegt tot de leerlingen: ‘Voorwaar zeg Ik u, dat een rijke moeilijk het rijk der hemelen zal ingaan.’
In de laatste boogstelling voor het orgelkoor aanschouwen wij rechts de prediking van het goddelijk Kind in den tempel. Nog staren de schriftgeleerden vol bewondering op den twaalfjarigen jongeling, toen Maria met Jozef binnentreedt en Hem vraagt: ‘Kind, waarom deedt ge ons alzoo? Zie uw vader en ik zochten U met smarte.’ En Hij zeide tot hen: ‘Waarom zocht gij Mij? Wist gij niet, dat Ik in de dingen mijns Vaders moest wezen?’
Het schoone in levendige kleuren uitgevoerd tafereel is geflankeerd door de figuren der profeten Zacharias en Aggaeus, waarvan de eene Jerusalem toeroept: IX, 9. Exulta satis filia Jerusalem: ecce rex tuus veniet tibi Justus et salvator: Juich vrij, dochter Sion, zie uw Koning zal tot u komen; gerechtig is Hij en Zaligmaker; terwijl de andere de glorie van den tweeden tempel voorspelt en het volk troost met de woorden: II, 8. Veniet desideratus cunctis gentibus: et implebo domum istam gloria, dicit Dominus exercituum: Komen zal de Verlangde van alle volkeren; en Ik zal dit huis vervullen met heerlijkheid, zegt de Heer der heerscharen.
Links bewonderen wij de schoone voorstelling van de ontmoeting der Samaritaansche vrouw. De Zaligmaker zit aan den rand van de Jacobs-bron. Hij had aan de vrouw, die uit Sichar gekomen was om water te putten, al de geheimen van haar leven geopenbaard en haar gezegd, dat de ure gekomen was, dat de ware aanbidders den Vader zouden aanbidden in geest en in waarheid, en dat hij die met haar sprak, de Messias was.