VI.
‘Meneer, daar is die meneer met zijn fiets weer.’
De ingenieur, die aan een ploeg werkvolk zijn bevelen aan 't geven was, keerde zich haastig om. ‘Zoo! Waar?’
‘In de loods, meneer.’
‘Goed, zeg dat ik aanstonds kom.’
Een paar oogenblikken later begaf Van Buren zich met vluggen tred naar de loods, zich onderweg afvragend, wie die meneer toch kon zijn, en in zijn schik, dat het raadsel, hetwelk hem reeds zooveel hoofdbrekens had bezorgd, thans zou worden opgelost.
Toen hij de deur had opengedaan, deed hij een stap terug. ‘Ben jij het, Willem? Nu, dat doet me genoegen, geen bezoek kon mij aangenamer zijn.’
‘Na dat van van middag, wil je zeggen,’ zei Willem Broekman met een ondeugenden glimlach.
‘'t Is inderdaad een dag van verrassingen voor me,’ hernam de ingenieur, ‘en ik moet je op de eerste plaats vriendelijk bedanken voor je goede diensten.’
Willem zette een verwonderd gezicht.
‘Kom, hou je nu maar niet onnoozel. Maar vertel me nu toch eens, hoe je op dat lumineus idée gekomen bent, om ververschingen te laten aanrukken.’
‘Nu dan,’ zei Willem, die er schik in had, ‘dat is in een paar woorden te vertellen. Daar ik juist vandaag vrij had en het zoo'n prachtig weer was, wilde ik je eens komen verlassen, natuurlijk zonder te vermoeden, dat ditzelfde plannetje bij eenige dames was opgekomen, die blijkbaar veel belang in uw werk stellen. Toen ik op mijn fiets hier aankwam, merkte ik, dat je bezoek had, en een polderjongen, dien ik in verhoor nam, vertelde me, dat de dames zooeven gekomen waren. Ik begreep dus, dat je ze voorloopig wel niet zou kwijt raken, en ook, dat je in deze omstandigheden op mijn gezelschap wel niet zoo bijzonder zou gesteld zijn....’
‘Willem!’
‘In deze omstandigheden, zei ik immers. Welnu, toen ik zoo bij mij zelf overlegde wat me te doen stond, viel me een idee in. Ik inspecteerde deze loods en zag wel, dat voor den inwendigen mensch, althans voor dames, niet veel voorhanden was. En toch zou een kleine restauratie misschien niet onwelkom zijn. Ik reed dus naar het dorp terug, ging naar je hospita en commandeerde haar in vliegende haast alles bijeen te halen wat in het dorp aan gebak en broodjes te krijgen was. Zij leende me een mandje, ik zette het op mijn fiets en kwam hier aan, terwijl je gezelschap nog in volle bewondering was voor het werk, dat we aanstonds ook eens zullen opnemen. En mag ik nu vragen, of de dames....’
‘Ze waren bijzonder ingenomen met de attentie,’ viel de ingenieur zijn vriend in de rede, ‘waarvan zij mij alle eer toeschreven, terwijl ik natuurlijk in de meening was, dat zij zelf de ververschingen hadden meegebracht. Eerst toen Clara mij in allen ernst zei, dat dit niet het geval was, moest ik haar natuurlijk gelooven. Maar daarmee werd de zaak er voor mij niet duidelijker op. Nog eens, Willem, je hebt me waarlijk een vriendendienst bewezen, want ik had er in het geheel niet aan gedacht.’
‘Dat vermoedde ik wel,’ zei Willem, ‘je had wel andere dingen aan het hoofd dan zulke nietige prozaïsche voorwerpen als gebakjes en broodjes; maar een mensch, ook al is hij nog zoo'n idealist, kan het op den duur bij poëzie alleen niet uithouden. En daarom, terwijl jij voor dit artikel zorgde, dacht ik aan het ander.’
‘Maar ik zal het aan de dames bekend maken, wie voor zoo'n gul onthaal gezorgd heeft.’
‘Wel zeker, ik zou het nog in de krant laten zetten ook,’ zei Willem schertsend.
Bij deze woorden waren zij opgestaan en gingen naar buiten. Nauwelijks had de ingenieur de steenen weer in het oog gekregen, of zijn blijde, opgewekte stemming versomberde. Neen, hij moest dat toch aan zijn vriend vertellen, misschien kon die hem raad geven, hem gerust stellen. Naar dit laatste vooral verlangde Van Buren.
‘Wat ben je in eens stil geworden, Ed,’ zei Willem, wien de plotselinge verandering in zijn vriends houding opviel.
‘Toen ik die steenen zag, dacht ik weer aan een onaangenaam geval, dat mij vandaag overkomen is.’
‘Die steenen,’ zei Willem, die ze met aandacht beschouwde, maar er niets ongewoons aan kon waarnemen.
‘Kom, laten wij dit paadje inslaan, dan zijn wij zeker, dat niemand ons kan hooien.’
‘Is het zóó'n geheim?’ vroeg Willem.
‘Het hindert me ten minste verschrikkelijk.’
‘Vertel dan maar op, misschien kan ik je wel helpen of ten minste een goeden raad geven.’
‘Dat hoop ik,’ hernam de ingenieur ernstig, en deelde daarna aan zijn vriend mee, wat er met de steenen gebeurd was. Willem luisterde aandachtig, en toen Van Buren ophield, zei hij: ‘Maar, Ed, Ed, wat ben je ergdenkend geworden. Die steen is nu niet pront dezelfde als het model, en nu spookt in je brein aanstonds een heele historie van bedrog en oplichterij. Je ziet, geloof ik, Verstraaten voor een volleerden schelm aan.’
‘De Hemel beware mij daarvoor, Willem, het is enkel een vaag vermoeden.... vrees....’
‘Maar daar heb je niet de minste reden toe, Ed. Hoor eens, dat je op je stuk staat en je plicht stipt nakomt, is goed, maar je moet redelijk zijn. Wat aan een bloot toeval, desnoods aan de schuld van derden kan te wijten zijn, moet je maar niet aanstonds zonder meer op rekening van je aanstaanden schoonpapa schrijven. Zoodoende word je onbillijk.’
‘Dus je denkt, Willem, dat mijn vrees totaal ongegrond is?’ vroeg de ingenieur, inwendig blij.
‘Natuurlijk denk ik dat. Wat maakt een man als Verstraaten die bagatel?’
‘Ik zou er misschien niet zooveel gewicht aan gehecht hebben, als Van Dieren niet bij dat partijtje zoo'n hatelijke toespeling had gemaakt.’
‘Nu begrijp ik al, uit welken hoek de wind waait,’ zei Willem.
‘Heb jij er dan ook van gehoord?’ vroeg de ingenieur verwonderd.
‘Ja, bij de Wichers. Truus vertelde die scène. Geloof me, 't was enkel jaloezie bij Van Dieren. Maar wees toch niet zoo mal, daar gewicht aan te hechten. Die Van Dieren zou natuurlijk niets liever zien, dan dat je met Verstraaten gebrouilleerd raakte. Pas op, Ed, dat je niet in die fuik loopt.’
‘Maar zou ik er toch Verstraaten niet eens over spreken? Je begrijpt, dat ik daar van middag geen kans toe had.’
‘Nu, om je zelf heelemaal gerust te stellen, spreek er met Verstraaten maar eens over. Doch je moet dat niet zoo plechtig en opzettelijk doen als je nu met mij gedaan hebt. De man zou meenen, dat je hem wantrouwde, en als zijn toekomstige schoonzoon dien je hem met égards te behandelen. Als je 't goedvindt, zullen we nu eens over wat anders praten. Dat bezoek van de dames was zeker een verrassing voor je?’
‘Ja, ik wist er niemendal van. Mevrouw Van Bom fluisterde mij in 't oor, dat ik dit aan haar te danken had.’
‘Mevrouw Van Bom schijnt je wel erg te protegeeren. Nu, dat kan geen kwaad. Ze is bijzonder wèl met de Verstraaten's. En hoe is mevrouw tegenover je?’
‘Mevrouw Verstraaten, bedoel je? O, heel lief.’
‘Je herinnert je nog wel, wat ik je gezegd heb: je kansen staan prachtig. Zorg nu maar, dat je ze niet door een onvoorzichtigheid verspeelt.’
‘Maar ik mag er toch mijn plicht niet aan opofferen?’
‘Natuurlijk niet, Ed, maar die staat er voorloopig nog buiten en zal er wel buiten blijven ook. En nu moet je me alles eens laten zien, want als we zoo doorgaan, komt er van het doel van mijn reis niets.’
Terwijl de beide vrienden de werkzaamheden opnamen, was Verstraaten met zijn gezelschap thuisgekomen. Nadat zij een kopje thee hadden gedronken, gingen Clara en Truus den tuin in, en bleven de dames en de heer des huizes nog wat zitten.
‘Van Buren is een charmante jongen,’ zei mevrouw Van Bom, toen de meisjes uit de kamer waren, ‘degelijk en bij de hand, heel anders dan de meeste jongelui van zijn jaren.’
‘Ik hoor wel, mevrouwtje,’ merkte Verstraaten schertsend op, ‘dat wij in uw tegenwoordigheid geen kwaad van hem mogen vertellen.’
‘U zou dat ook niet willen, mijnheer Verstraaten.’
‘Ik moet ook zeggen, dat hoe meer ik hem leer kennen, hoe meer ik hem waardeer en hoogacht,’ voegde mevrouw Verstraaten er bij.
‘Hoor eens,’ hernam mevrouw Van Bom, haar stoel wat dichter bij de tafel schuivende, ‘wij zijn oude vrienden, en daarom moet ik u eens ronduit wat vragen. Ik heb volstrekt geen opdracht gekregen, dat moet ik u eerst zeggen, maar ik weet zeker, dat geen van de beide betrokken partijen mij zal tegenspreken. Wat zou u zeggen, indien Van Buren u de hand van Clara vroeg?’
Mijnheer en mevrouw Verstraaten wisselden met elkaar een vluchtigen blik. Zou mevrouw Van Bom uitgestuurd zijn, om het terrein te verkennen?
‘Ik zie, dat u mij niet ten volle gelooft,’ hernam mevrouw Van Bom. ‘Van Buren heeft mij met geen woord over die zaak gesproken, daar is hij de man niet naar. Maar ik stel veel belang in hem, in hem en in Clara. Ik zou beiden graag gelukkig zien, en nu geloof ik, dat dit geluk op de beste wijze te bewerken is, door hen voor heel hun leven aan elkaar te verbinden. Van Buren houdt van Clara en Clara acht hem hoog om zijn karakter, zijn kunde, kortom zij passen volkomen bij elkaar. Nu zal u misschien zeggen, dat Cla[r]a meer vermogen heeft, maar daar staat tegenover, dat voor den ingenieur een mooie toekomst open ligt. U kan dus zonder zorg uw dochter aan hem toevertrouwen. Ziezoo,’ besloot mevrouw Van Bom, ‘ik heb ronduit gezegd wat mij op het hart ligt; zegt u nu ook, wat u er van denkt.’