minste windje zee te kiezen. Met de middelste pink zal Willem uittrekken, voor de eerste maal. Zal dat mooie, flinkgebouwde scheepje hem haar weer terugbrengen? Of zal de zee nog een derde offer van haar eischen? Heimelijk wischte zij een traan weg. Waarom wilde de jongen ook niet bij haar aan wal blijven; zij had immers geld genoeg om hem een ambacht te laten leeren. Weer viel haar oog op de flink opgetuigde scheepjes en het heerlijke, onafzienbare water. Een glimlach glijdt over haar gelaat. Het is niet te verwonderen, dat hij de zee boven het land verkiest; ook zij heeft haar innig lief; ze is zoo mooi! Neen, de jongen moet zijn zin hebben, hij kan voor mij, zoo'n oude vrouw, toch niet aan den wal blijven kniezen; zoolang zal ik niet meer leven, denkt ze.
Een flinke zeeman komt tegen het duin opgeklauterd; het is een pootige kerel, een goede kennis van Grootje; onder zijn hoede gaat Wim mee.
‘Grootje, grootje,’ zegt hij grinnekend, ‘als je den geheelen dag zoo flink wascht, zal je wel klaar komen.’
‘Ja, Barend, ik kan er mij nog maar niet mee verzoenen, dat Wim weggaat.’
‘Kom, kom, 't is een flinke jongen en we gaan niet allemaal naar de haaien. Wim, jongen, is alles in orde? Als de wind nog een beetje doorblaast, trekken wij van middag uit.’
‘Ik ben klaar, vader Barend, hoe eer wij gaan, hoe liever. Zie, er komen wolkjes aan de lucht, de scheepjes beginnen al meer te wiegelen; zou er storm in aantocht zijn?’ Opgewonden schitterden zijn oogen, reeds bij voorbaat genietende van het prachtige schouwspel, dat de zee dan moet opleveren.
‘Neen, Wim, in de eerste dagen nog niet, maar stel je maar niet te veel voor van het genot om een storm bij te wonen, 't kan er aardig spoken. Nu, adjuus, om twee uur is het vloed, zorg dan maar, dat je present bent; 't zal er wel van komen, zie de zeilen al eens bol staan.’ En met een gang of hij het wiegelende schip reeds onder de voeten heeft, verdwijnt hij in de richting van het dorpje.
Snel komt de vloed op; van 't strand is niet veel meer te bespeuren, de zee is bijna het duin genaderd. De pinken zijn nu vlot en ijverig is de bemanning in de weer om alles voor de reis klaar te maken. Nog een laatsten blik om te zien of alles in orde is en daarna klimmen zij tegen het duin op, om vrouw en kinderen of vader en moeder, die hen zoover mogelijk vergezelden, voor 't laatst, wie weet voor 't allerlaatst, te omhelzen. Ook grootje is zoover mogelijk naar beneden gekomen en teeder houdt het oudje haar kleinzoon in de armen gekneld.
‘Grootje,’ zegt hij, ‘huil nu niet, 't is maar een weekje, 't is zoo gauw om en wie weet heb ik er dan voorgoed genoeg van.’ En vriendelijk strijkt hij over haar grijze haren en streelt haar gerimpeld gezicht.
‘Zeker, jongen, zeker, maar een week voor jou is een jaar voor mij, wees nu vooral voorzichtig; hier heb ik nog wat voor je,’ en te gelijk laat ze een flinken homp worst in zijn zak glijden.
Barend heeft al een poosje staan wachten, maar het duurt hem te lang en hij laat een krachtig: ‘Ahoy Wim!’ hooren. Grootje komen de tranen weer in de oogen en even betrekt Wims kinderlijk gezichtje, als hij haar nog eens hartelijk zoent. Even daarna plast hij echter vroolijk aan Barends hand door het zilte nat. Vergeten is het afscheid, alleen het onbekende, de toekomst toovert zich in al haar heerlijkheid voor zijn oogen. Barend wil hem dragen, maar neen, zoover hij kan wil hij de golven trotseeren.
Angstig en onbeweeglijk zit grootje nog op hetzelfde plekje en ziet hoe het water hem reeds tot het middel reikt. Zou hij nog niet eens omkijken?....
Maar Wim heeft het veel te druk en lachend gooit hij Barend met water, die hem tot straf eens kopje onder duwt. Druipend en proestend schudt hij zich als een jonge poedel. Met een flinken zwaai tilt Barend hem op zijn schouders. Nu krijgt hij grootjes figuur, dat zich donker afteekent tegen het helle duin, in 't zicht, en overmoedig zwaait hij met de wollen muts.
Eindelijk is het scheepje bemand en alles klaar, weldra is men de branding uit en wordt de vaart sneller. Nog steeds wappert grootje met den zakdoek, haar oude oogen staren weemoedig het vroolijk dobberende scheepje na. Nog kan zij hem zien, hem, haar eenige troost; wijdbeens staat hij aan den boegspriet nog met de muts in de hand. Zijn gestalte wordt steeds vager en onduidelijker, tevergeefs spant zij haar zwakke, moede oogen in, gaandeweg verdwijnt hij uit het gezicht; nog ziet ze de romp van het schip, maar ook die is spoedig uit het gezicht verdwenen; nu nog slechts de zeilen, die helder tegen de diepblauwe lucht afsteken en nu.... niets meer dan een oneindige, onafzienbare watervlakte. Onbeweeglijk blijft zij nog zitten en tuurt onafgebroken naar het plekje, waar zij voor het laatst het zeil zag; telkens denkt ze nog iets te zien.
Het strand verbreedt zich weer en verwarmende zonnestralen hebben spoedig hun invloed uitgeoefend op het natte, vochtige zand, zoodat weldra weer een helwit breed strand de badgasten uitnoodigt terug te komen.
Niet lang laten zij zich wachten en de gewone levendigheid van menschen en kinderen overstemt weldra het zachte geruisch der golven.
Niemand ziet echter de eenzame vrouw, die nog steeds verscholen tusschen het duin, ineengedoken zit te turen naar den horizon. Ook zij bemerkt niets van het gekrioel en gewoel onder haar, slechts één gedachte welt telkens in haar op: Zou ik hem nog weerzien? en zacht prevelt zij af en toe voor zich heen: ‘God geve het.’
Reeds zes van de zeven dagen zijn verstreken. Nog is de zee kalm. Hoe meer de dag van Wims terugkomst nadert, des te meer keert grootjes hoop op zijn behouden terugkomst weer. Veel te langzaam gaan haar de uren voorbij, nooit hebben dagen haar zoo lang geduurd. Ze heeft meer werk gevraagd om den tijd sneller voorbij te doen gaan; toch is zij voor zonsondergang met alles reeds klaar en zet zich voor haar huisje om van den kalmen avond te genieten. Met onderzoekenden blik kijkt zij aan alle kanten naar de lucht en de nog steeds zoo rustige zee. Tevreden glimlacht zij, er is nog geen onraad, ze kan gerust haar dutje doen, voor ze haar breiwerk ter hand neemt.
Zoet droomende van haar jongen, sluimert zij zacht, zij verbeeldt zich, hem reeds in haar armen te sluiten en luistert met welgevallen naar zijn sterkgekleurde verhalen van zijn eerste reis.
Een klein wolkje vertoont zich in 't verschiet, langzaam groeit het aan, van alle kanten komen ze aandrijven, eerst klein, maar langzamerhand zich vereenigende tot een groote zwarte massa, die zwaar en laag neerhangt, Hier en daar nog een klein stukje heerlijk blauw, wonderbaar afstekende tegen de in-zwarte omgeving en spoedig overschaduwd door de grauwe wolken. Hooger en hooger kuiven zich de golven, nu van groenachtige kleur met grauwe en gele strepen. Machtig, overtuigd van haar kracht, komen ze aangerold, elkander steeds wilder en woester achternazittende. Zware regendroppels beginnen te vallen en storen grootje in haar mooien droom.
Versuft wrijft zij zich de oogen, angstig ziet zij om zich heen, naar de ruw voortjagende golven en de wolken zand, die omhoog geworpen worden door den steeds toenemenden wind. Ze weet nog niet of ze waakt of droomt en staat langzaam op, een rukwind werpt haar bijna omver, met moeite houdt zij zich staande en bereikt met inspanning haar huisje. Steeds heviger steekt de wind op en giert door den schoorsteen, de regen valt in stroomen en bulderend loeien de golven.
Langzaam, dan hier dan daar iets verrichtende, scharrelt grootje door haar huisje, af en toe voor zich heenpratende. Iedere nieuwe rukwind doet haar zeggen: ‘Was Willem maar bij mij gebleven.’ Telkens loopt zij naar het venster, maar ziet niets dan zwart, zwart, de kleur van rouw en smart.
Het scheepje, waar hij het uur voor zijn vertrek zoo druk mee bezig was, wordt aan gehaald en geliefkoosd. Af en toe pakt zij haar breiwerk op om het even daarna weer neer te leggen. Tranen verduisteren haar oogen bij de gedachte aan haar lieveling.
‘O mijn God, moet ik ook hem nu verliezen, is het nu nog niet genoeg geweest? Waarom moest hij ook gaan? Had ik hem maar teruggehouden. Wie weet is het nu reeds gebeurd; o mijn Wim! o God! dat is toch te veel gevergd!’
Het geraas en gebulder van den storm is het eenige antwoord.
Met brandende oogen staart zij voor zich uit en leunt vermoeid in haar stoel: ‘Mijn God, Gij zijt.... neen, neen, wat wil ik zeggen, ik heb niet het recht, dat te zeggen, neen, Gij zijt niet wreed, neen, Gij die zooveel voor ons geleden hebt, hoe kan ik mij zoo vergeten? Wat is ons klein beetje lijden vergeleken bij dat van U? Neen, mijn God, ik wil niet morren en klagen, geef mij de kracht daartoe.’ En eerbiedig knielt zij neer voor het afbeeldsel van den Gekruisigde: ‘Mijn God, spaar hem, ik bid U, laat mij hem weerzien.’
Buiten houdt het ruwe weer steeds aan en raast en tiert, de zee beukt tegen het duin, zwermen meeuwen vliegen schreeuwend en krassend om grootjes huisje heen; zij hoort het niet. Al biddende is het oudje in slaap gevallen.
Langzaam wordt het dag. De storm houdt nog steeds aan en is nog geen oogenblik bedaard geweest. Nog slechts matte lichtstralen verhelderen grootjes kamertje als zij wakker wordt. Verwonderd kijkt zij rond, zij begrijpt niet, hoe zij zoo op den grond is in slaap gevallen, maar het leven buiten brengt haar weer spoedig alles duidelijk in herinnering. Moedig begint zij haar morgenbezigheden, met angst vermijdend om uit het raam te kijken. Neen, voor van avond wil zij niet kijken, dan eerst kan zijn scheepje aankomen en zij wil alles netjes in orde hebben, als hij komt, dus moet zij ook flink voortmaken. Wat zou ze er aan hebben, nu te gaan kijken, wat er aangespoeld is en welke schepen er gelukkig binnengeloopen zijn; dat van haar Wim kan er toch voor van avond niet zijn. Even flink als het uittoog, ziet zij het mooie scheepje al binnenloopen; in de verte ziet zij nu ook haar Wim staan, zwaaiende met alles wat hij te pakken kan krijgen; al dichter en dichter komt het, zij kan reeds zijn mooie krullen en schitterende oogen onderscheiden, zij hoort reeds zijn krachtige jongensstem zich verheffen boven de golven, maar kan nog niet verstaan wat hij zegt.... Grootje, hoor dan toch! Een krachtige arm schudt haar heen en weer en roept haar terug tot de werkelijkheid. Verwonderd kijkt zij op, een paar zeelui staan in de kamer en van buiten komt een verward gedruisch van stemmen tot haar.
‘Wat is er aan de hand, je weer toch wel dat Wim van avond komt en dat ik dan klaar wil zijn met mijn werk.’
‘Grootje,’ zegt een van de mannen, ‘je moet niet schrikken, maar Wim is....’
‘Wat, waar, waar is hij?’ schreeuwt zij uit en wil te gelijk de deur uitsnellen. Met moeite houden de mannen haar tegen. ‘Grootje, houd je bedaard, God heeft ook hem tot Zich genomen.’
Grootje huilt niet; met groote, strakke oogen kijkt zij voor zich uit. De mannen brengen haar jongen binnen en leggen hem op het bed. Verwonderd kijken ze naar grootje, die kalm hun bewegingen volgt en daarna met een zachten glimlach om den mond nadertreedt.
‘Ziet,’ zegt ze, ‘ik dacht het wel, dat is mijn Wim niet; wel, jelui vergist je, Wim komt ook van avond pas, maar laat den jongen maar hier liggen tot je zijn moeder gewaarschuwd hebt; jammer! 't is ook een flinke jongen, maar gaan jelui nu heen, anders kom ik niet klaar. Wims vaart zal ook de eerste en de laatste wel zijn; als hij dit waarschuwende voorbeeld voor oogen ziet, zal hij wel naar mij luisteren en hier blijven.’
Kalm gaat zij weer aan 't werk en de mannen, niet wetende wat te doen, gaan weer naar buiten, onder elkander bepratende, wat grootje toch scheelt....