dermaagd verkondigd hebben, hetzij in dogmatische schriften, hetzij in poëzie, hetzij door de stichting van kloosterorden, waarin hun liefde tot den ‘Zetel der Wijsheid’ van geslacht tot geslacht voortgeplant werd.
In de vier velden van het met engelenfiguren en bloemwerk rijk versierde gewelf is aangebracht de symbolische voorstelling der cardinale deugden, in wier beoefening op de eerste plaats de wijsheid der menschen uitstraalt.
Ten Oosten de Rechtvaardigheid, de maagd met de weegschaal en de woorden, die de Wijsheid spreekt in het achtste hoofdstuk van Salomons spreuken: In viis justitiae ambulo, in medio semitarum judicii. Ik wandel op de wegen der gerechtigheid, in 't midden van de paden des rechts.
Ten Zuiden de Sterkte, die met maagdelijke hand den opgespalkten muil van een leeuw breidelt: Mea est fortitudo - per me principes imperant. Bij mij is het vermogen - door mij heerschen de vorsten.
Ten Westen de Matigheid, die in de wijnkruik water giet. Miscuit vinum et proposuit mensam. De Wijsheid heeft haren wijn gemengd en haar tafel toebereid. Eindelijk de Voorzichtigheid, langs wier arm de slang kronkelt: Mea est prudentia, per me legum conditores justa decernunt. Bij mij, zegt de Wijsheid, is de Voorzichtigheid; door mij maken de wetgevers rechtvaardige wetten.
Nu dalen wij de trap van het heerlijk priesterkoor af en komen in de eerste travée der kerk. Op de breede wanden zien wij rechts de voorstelling van een tooneel uit het Evangelie van St. Lucas, dat ons terstond het hoofdidée der geheele schildering, het leerambt van Jesus Christus, krachtig voor oogen stelt.
Om van deze geheel en al origineele schildering naar waarde te genieten, gaan wij in den linker zijbeuk, zoodat wij de schildering vlak voor oogen hebben.
Hoe krachtig en levendig vertolkt de schilder de woorden van den Evangelist:
‘En hij kwam in Nazareth, waar hij opgevoed was. En hij ging, naar zijn gewoonte, op den Sabbathdag in de Synagoog; en hij stond op, om te lezen. En hem werd het boek van den profeet Isaïas toegereikt; en toen hij het boek had opengedaan, vond hij de plaats, waar geschreven stond: ‘De Geest des Heeren is op mij, daarom heeft hij mij gezalfd: om aan armen het Evangelie te prediken heeft hij mij gezonden, om te genezen die vermorzeld zijn van harte, om aan de gevangenen loslating te verkondigen, en aan blinden het gezicht; om gewonden heen te zenden in vrijheid, om het jaar van 's Heeren welbehagen te verkondigen, en den dag der vergelding.
‘En het boek toegedaan hebbende, gaf hij het aan den dienaar weder, en ging zitten; en aller oogen in de Synagoog waren op hem gevestigd.’
De majesteit van den goddelijken leeraar, staande op den voet van 't altaar met het geopende boek van Isaïas in de handen, tusschen twee brandende kaarsen volgens oudmiddeleeuwsche voorstelling, de verbazing der schriftgeleerden, uit wier mond wij meenen te hooren: is deze niet de zoon van Jozef? de troost en hoop die zichtbaar nederdaalt in de harten van den gevangene, van den vermorzelde van harte, van den lamme, die op den rug van den blinde tot in de nabijheid des Zaligmakers is doorgedrongen, alles stelt ons het tooneel levendig voor oogen en verkondigt ons het talent van den kunstenaar.
Om het eentonige van de breede muurvlakte te breken, heeft kan. Goebbels overal aan de zijden der tafereelen staande figuren van profeten aangebracht met teksten, die op het leerambt van den Messias betrekking hebben.
Aan de eene zijde staat Ezechiël: Salvabo gregem meum.... et suscitabo super eos pastorem, XXXI, 22 en 23. Ik zal mijn kudde redden en ik zal over hen verwekken een eenigen redder; aan de andere Joël: Filii Sion exultate: quia dedit vodis doctorem justitiae, II, 23. Kinderen van Sion, jubelt: want gegeven heeft hij u den leeraar der gerechtigheid.
Als tegenstuk staat aan den kant van het evangelie de prediking des Zaligmakers uit het scheepje van Petrus, volgens Joannes V, 3: ‘En het geschiedde terwijl de scharen op Hem aandrongen om het woord Gods te hooren, dat hij stond aan het meer van Genesareth. En hij zag twee schepen aan den oever van het meer liggen; en de visschers waren er uit gegaan, en spoelden de netten af. En hij ging in het eene schip, dat van Simon was, en verzocht hem een weinig van land af te steken: En hij zat neder en leerde de scharen uit het scheepje.’ De leerlingen die op den achterboeg de netten spoelen, de menigte van mannen en vrouwen, die aandachtig het woord Gods aanhooren en voorop de kinderen, die tot in het water van het meer tot den Heiland, den Kindervriend, doorgedrongen zijn, de vogelen der lucht en de visschen der zee, die op hunne beurt komen luisteren, maar vooral de verheven figuur van den goddelijken Leeraar - alles stelt ons het idyllische tafereel van het evangelie levendig voor oogen.
Aan de rechterzijde staat de koninklijke profeet David met de woorden uit Ps. 77, 2: Operiam in parabolis os meum: Ik zal mijnen mond opendoen in gelijkenissen. Links de profeet Osee met den tekst uit hoofdstuk 10: Tempus autem requirendi Dominum cum venerit qui docedit vos justitiam. Dan is het tijd den Heer te zoeken, wanneer Hij komt, die u de rechtvaardigheid leeren zal.
Slaan wij onze blikken opwaarts, dan straalt ons het beeld van Maria tegen, ons nu voorgesteld als ‘zegevierend over alle ketterijen en dwalingen.’
‘De kunstenaar heeft blijkbaar zijn gedachten ontleend aan het twaalfde hoofdstuk van het Boek der Openbaring, waar zich de vrouw vertoont, ‘bekleed met de zon, en de maan onder hare voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. En een ander teeken werd gezien: en zie, een groote rosse draak, die zeven hoofden had en tien hoornen, en op zijne hoofden zeven diadeemen.’
De zegevierende Maagd, onder wier voeten de draak der ketterij zich machteloos kronkelt, is omringd met een hofstoet van kerkleeraren, bestrijders der monsters, die hun leer verpletterde: aan den zuidkant staan Basilius en Athanasius tegen Macedonius en Arius, aan den westkant Cyrillus en Irenaeus tegen Nestorius en de Gnosis, ten noorden Cyprianus en Fulgentius tegen de Manicheërs en de volgelingen van Pelagius, ten oosten Leo met de beroemde woorden: Petrus per Leonem locutus est, en de heerlijke figuur der Kerk, de fiere Maagd, in hoogepriesterlijk gewaad, die met de banier des kruises, waarop de woorden schitteren: ‘De poorten der hel zullen haar niet overweldigen’ in de hand, Maria den zegekreet toeroept, die van eeuw tot eeuw Haar toegezongen wordt: ‘Verheug u, o Maagd Maria, alle ketterijen hebt gij versmoord in geheel de wereld.’
Waarlijk, een zegezang is dit vlak in het epos van de prediking der evangelische waarheid en haar strijd tegen logen en dwaling!
In het breede gewelf van het middeltransept straalt in vollen glans een nieuw tafereel door kanunnik Goebbels meesterlijk ontworpen en uitgevoerd: ‘Maria, beschermster der jeugd.’
De Hemelkoningin, op wier gelaat moederlijke liefde zich paart aan edele majesteit, staat op den troon, den witten met gouden bloemen bestikten mantel boven het roode kleed wijd uitgespreid en door Engelen van weerszijden opgehouden; het is alsof Maria tot de jeugd het woord van haren goddelijken Zoon richt: ‘Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt, en Ik zal u verkwikken.’
Onder den mantel der Maagd hebben de beschermheiligen der jeugd een schuilplaats gezocht tegen de vijanden des heils, wier aanval immers ook zij te vreezen hadden. De figuren der Heiligen schitteren in de aanminnigheid der onbesmet bewaarde onschuld: vijf blanke leliën, ontloken rondom den troon der vlekkelooze Maagd, vijf voorbeelden van maagdelijke reinheid, ten eeuwigen dage aan de Rolducsche jeugd voorgesteld ter bewondering en navolging!
Aan de rechterzijde scharen zich de drie beroemde beschermheiligen der studeerende jeugd: de H. Aloysius in het witte koorkleed, met den lelietak in de hand; de H. Stanislas-Kostka in het gewaad van den edelknaap; meer in het midden de H. Joannes Berchmans, de patroon der congreganisten en misdienaars, die met de brandende kaars in de hand voor Maria nederknielt.
Ter linkerzijde zien wij in koninklijk gewaad den H. Casimirus, den edelen afstammeling der koningen van Polen, die, terwijl hij als jongeling de wetenschappen beoefende, zijn tenger lichaam zoo streng kastijdde, dat zijn ziel steeds op de innigste wijze met den lijdenden Zaligmaker vereenigd was, den biddenden leerling, die met zoo diepe godsvrucht de heilige Mis bijwoonde, dat hij voortdurend in geestvervoering scheen te wezen, den kuischen jongeling, die met onwrikbare standvastigheid liever wilde sterven, dan ook maar in het minste de lelie der maagdelijkheid te kreuken.
Naast hem knielt de kleine Herman Jozef, het schuldeloos naïeve kind, dat elken ochtend het beeld van Maria in het heiligdom ‘Maria Kapitol’ te Keulen ging groeten, en bij een dier bezoeken, toen het in zijn kinderlijken eenvoud het Kindje Jesus een appel aanbood, de teedere voldoening mocht smaken, zijn schamel geschenk door den goddelijken Kindervriend te zien aannemen.
(Wordt vervolgd.)