Allerlei.
Een en ander over de zon. -
Van de vroegste tijden af is de aandacht van nadenkende en onderzoekende geesten getrokken door het hemellichaam, waarvan de aarde alle licht en warmte ontvangt. De onbeschaafde en heidensche volken rekenden de zon tot hun goden, en vooral voor de oude bewoners van het Incarijk, het goudland Peru, gold zij als opperste godin en werd als moeder en meesteres der heele wereld vereerd.
Voor zoover bekend is, waren het allereerst de Grieken, die tracl tten zich wetenschappelijke begrippen omtrent de zon te vormen, maar hun begrippen waren zoo onvoldoende, dat zij ons belachelijk toeschijnen. Zoo meende Epicurus, dat de zon een vierkante voet groot was, terwijl een ander wijsgeer staande hield, dat zij negenmaal zoo groot was als de maan, wat natuurlijk niets zei, daar de man ook geen begrip had van de grootte der maan. Eerst Anaxagoras toonde eenig juister denkbeeld te bezitten, toen hij verklaarde, dat de zon zoo groot was als de Peloponnesus, een deel van Griekenland. Wat zouden die Grieken en andere oude volken hebben opgezien, als zij van een man der hedendaagsche wetenschap hadden vernomen, dat de zon één millioen, tweehonderd vijf en tachtig duizendmaal zoo groot als de aarde is; maar dan nog zouden zij niet precies hebben geweten, hoe groot dat was, want ook omtrent de grootte der aarde hadden zij vreemde begrippen. Archimedes ten minste, toen hij uitriep: ‘Geef mij een steunpunt en ik zal de aarde verzetten,’ besefte waarschijnlijk niet, dat de aarde 140.000 millioen maal duizend milliarden centenaars weegt en dus nog zoo gemakkelijk niet te verzetten zal zijn.
een vreemde verschijning, naar de schilderij van a. weczerzick.
De grootte der zon kon dan ook niet berekend worden, voordat men den afstand kende van de zon tot de aarde, daar immers een voorwerp kleiner schijnt, naarmate het verder van ons verwijderd is. En om den afstand van de zon te kunnen berekenen moesten eerst een menigte andere dingen bekend wezen, vooral de snelheid, waarmee het licht zich voortplant.
Het is nu gebleken, dat het licht ruim acht minuten werk heeft om hier te komen, waaruit volgt dat de afstand van het middelpunt der aarde tot dat der zon ongeveer 20 millioen mijlen bedraagt. Zooals men weet is deze afstand niet altijd dezelfde, maar is hij op 1 Januari 300.000 mijlen korter en op 1 Juli evenveel langer.
Toen ingevolge de theorie van Copernicus, dat niet, zooals men vroeger meende, de zon om de aarde, maar deze om de eerste draaide, de zon nauwkeuriger werd waargenomen, ontdekte men, dat haar oppervlakte niet één stralende schijf is, maar donkere vlekken bevat. Deze vlekken zijn tot op dezen dag het voorwerp gebleven van de navorschingen der geleerden, waarbij vooreerst bleek, dat zij het eene jaar veel menigvuldiger voorkomen dan het andere en dat hun aan- of afwezigheid grooten invloed uitoefent op den magnetischen toestand der aarde en op de weersgesteldheid. De jaren, waarin er meer vlekken zijn, is er minder warmte en door de mindere verdamping minder regen.
Over den aard der vlekken zijn de geleerden het niet eens, waarschijnlijk zijn het gloeiende wolken, die uit dampen van metalen bestaan, want de gemiddelde temperatuur der zon is tusschen de 4000 en 15000 graden Celsius, zoodat alle stoffen daar in dampvorm voorkomen.
Iedere vierkante meter van de oppervlakte der zon straalt dan ook zooveel warmte uit, dat daardoor een arbeidsvermogen van 76.500 paardekracht wordt ontwikkeld.