Verslagen stond de jonge prins - wìst hij nu?
‘Geluk is liefde....’ herhaalde hij peinzend - ‘maar wàt is dan liefde?’
Was het het heerlijke, lang verwachte? Zou het nù komen tot hem, om te stillen het vage verlangen van zijn hart naar ongekende zaligheden? Of moest hij zelf uitgaan om het te zoeken in het groot-onbekende: de wijde, verre wereld? - Maar wáár dan toch?....
Onder menschen, had de bedelaar gezegd.
Nu wist hij ineens, wèl-bewust, dat hij moest uitgaan van dit eenzaam slot met zijn sombere, zwijgende dienaren naar de menschen en het leven, het volle, rijke, heerlijke leven dat hem verbeidde.
En hij ging, heimelijk vluchtend in diep donkeren nacht....
Heel den langen, zwarten nacht liep de jongeling, tot hij kwam in het land, waar zijn moeders broeder regeerde - want het slot, dat hij ontvlucht was, stond dicht aan de grenzen des rijks.
En vol moed toog hij naar de hoofdstad van het land, waar veel duizenden menschen bijeenwoonden - dáar moest toch de liefde wel wonen: het geluk.
Aan het hof werden schitterende feesten gevierd te zijner eer en de grooten des rijks zaten aan met hun vorst en den jongen prins aan kostbare maaltijden, waar in gouden bokalen edele wijnen fonkelden; feestdronken werden uitgebracht op het geluk van den jongen, schoonen koningszoon en er was groote vreugde aan het hof van zijn vorstelijken bloedverwant.
En wijl het feestgedruisch nog ruischte door de stralende zalen, stond de jonge prins op van zijn zetel en schreed door de hooge prachthallen, het slotplein over en de duistere poorten uit. Den wijden mantel trok hij vast om de schouders en haastig verliet hij het land, waar hij van geluk en vreugde en liefde veel had hooren spreken, maar ze niet gevonden had.
En zijn ziel was bedroefd....
Al voortgaande, dagen en dagen lang, kwam hij in een ander land, waar niemand hem kende; want de stralende diamanten ster op de borst van zijn blinkend prinsengewaad had hij voorzichtiglijk weggedaan onder den donkeren mantel. En wederom toog hij naar de hoofdstad des lands, waar de rijksgrooten met de oudsten en wijsten uit het volk samenzaten in wichtig raadslagen.
Eerbiedig trad de prins de plechtige raadzaal binnen en luisterde naar de woorden, die de wijzen spraken. Een oud en deftig man stond te midden der vergadering en sprak lang, lang achtereen met waardige gebaren. En de prins hoorde woorden als: geluk, broederliefde, volksbeschaving, humaniteit - en de anderen, die zwijgend neerzaten in ernstig luisteren, knikten met wijze hoofden.
Toen ging de grijsaard, die gesproken had, weer zitten, wèlvoldaan over zijn mooi woordenzeggen - en de anderen vonden óók dat het mooi, héél mooi was en velen omringden den spreker, buigend en handengevend, en toen gingen allen heen, zooals ze gekomen waren en het bleef bij woorden - woorden....
En wederom trok de prins den wijden mantel dichter om zijn leden en heldere tranen vielen geluidloos in de donkere plooien....
Waarheen zou hij nú gaan?
Doelloos zwierf hij door de onbekende stad. Het was middag, heete zonnestralen sloegen breed neer in de straten, blakerend de gevels der hooge huizen - aan de kaden zwoegden krachtige mannen in het zweet huns aanschijns.
Toen herinnerde hij zich op eens, in de vergadering ook te hebben hooren spreken van kunst, die geluk gaf: iets héél schoon en zuivers - en van kunstenaars, die gingen door het leven in rustigen staat van storeloos geluk: hoog begenadigd van liefde.
En schoon zijn leden moe waren en zijn ziel dof en loom was van verslagenheid, ging hij verder, vragende aan wie voorbijgingen langs den weg, waar de kunstenaars der stad vergaderd waren; want men had hem gezegd, dat deze stad wijd vermaard was om haar vele kunstenaars, daar de vorst des lands, die er resideerde, er zijn eere in stelde een groot beschermer der schoone kunsten genoemd te worden.
Men wees hem dan een hoog gebouw en de jonge prins trad vol verwachting binnen. Gaande tot waar het geluid van vele, druk-pratende stemmen klonk, kwam hij in een ruim vertrek; warme rookwalmen hingen er zwaar neer: een drukkend doffe atmosfeer van duffe dampen, die de leden met loomheid sloeg, en de hoofden van wie daar samenzaten omnevelde.
En de jongeling zeeg vermoeid neer op week-mollige kussens langs den wand - zijn oogleden voelden zwaar.
Een grommelend stemmengegons steeg op uit het midden der zaal; opeens klonken luid gesproken woorden en handgeklap brak klaterend uit, stoelen schoven knarsend over den grond, glazen rinkelden - en een rood-verhitte mannekop verhief zich hoog boven de bewegende hoofden. Een jong, schoon man stond nu recht in 't midden der zaal, zijn slanke handen vouwden blanke bladen langzaam open.
De prins hief luisterend het hoofd: nu zou het dan komen, misschien....
Toen begon de dichter met klare stem te lezen van de witte bladen verzen, pracht-verzen van zwaar-sonoren klank - en de blauwe oogen van den prins. die altoos droeve zagen, schitterstraalden nu van zuiver genieten. De doffe loomheid was nu ganschelijk geweken van zijn ziel, die in reine stijgingen opging met de magistrale heffingen der verzen....
Maar het hoogste, heerlijkste, moest nog komen: verzen van liefde en geluk als openbaringen van wondere, zeer heilige dingen.
Nu, nú zou het komen, hij voelde het - en zijn ziel spreidde zich zalig open in hooge verwachting.
Maar o, wat was dit nu? Neen, neen, dit kón niet, dit mòcht het niet zijn.... O, nu niet meer spreken: het doet zoo pijn.... nu àl dat lage, leelijke niet zeggen: het is de liefde niet, het kàn toch geen geluk geven: het is de dood - daar moet de ziel aan sterven, aan al dit heete fèl-schroeiende....
Als gloeiende lansen doorvlijmden de woorden des dichters zijn gefolterde ziel, hij kromp ineen, zijn borst hijgde, zijn oogen brandden, vlammend rood sloeg de schaamtegloed naar zijn blank-onschuldig voorhoofd - en onder 't handgeklap, dat nu weer klaterend losbrak, vluchtte hij in altoos sneller vlucht....
Aan den kant van een stillen weg, onder hooge, zeer rustige boomen zonk hij neer; de koele avondwind streek lavend langs zijn gloeiend voorhoofd, zijn loome leden lagen roereloos op het dons-zachte mos, zijn moede hoofd leunde aan een oud-eerwaardigen boomstam. Even bewogen zijn lippen en als zachte smartsnikken vielen de tooverwoorden liefde, geluk, van zijn droeven mond.
En zijn ziel was nu doodsbedroefd....
O, kon hij nu maar weggeven, ganschelijk weggeven het jonge, vreugdelooze leven - en dan weten, wéten.... Maar aan wien? Leefde er een, sterk en goedertieren, die dit offer wèl zou willen aannemen?....
Toen begon zachtekens, héél zachtekens te klinken door de stille lucht een helder vallen van korte klanken: de klokken luidden het Angelus.
En als de glanzende klankdruppen uit sferen van reine rust neerzegen in zijn dorre ziel, was het, of er iets zalig openbrak in heilge beving en uit zijn droog-brandende oogen welden warme tranen.
Hij stond op, voortgaande tot waar de statelijke geluiden vielen in stagen val.
En hij zag een wonderschoon paleis, rijzende in rustige pracht. Onder de hooge spitsbogen van den ingang stond een grijsaard, de hoed in de hand; een snoer van ritselende koralen hing af langs zijn rimpelige vingers, zijn lippen prevelden geheimzinnige woorden. En als de prins, binnentredend, hem voorbijging, neeg de oude het hoofd zeer eerbiedig naar de aarde. Even zag de jongeling hem aan - een herinnering leefde vaag op in zijn ziel - maar hij wist niet, en langzaam ging hij voort in het wondere huis, waar niemand te wonen scheen.
Verweg welfden zich de hooge bogen in statige rijen, door smetteloos witte zuilen gedragen, en waar de laatste blanke boog opstreefde, stond, rustig lumineerend in ernstige praal een hooge, gouden heerlijkheid.
Als over een koningsdisch was een witte wade er zacht blank gespreid en fonkelend lag daarop de gouden ring met het koninklijk zegel, dien hij willig geofferd had om liefde te kennen.
Een bronzen lamp hing af van het gewelf tusschen de bleeke zuilen, roereloos brandend met plechtige vlam.
De prins naderde met lichte schreden, vreezend te storen de geruchtlooze stilte, die als een zachte wijding bevend ommezweefde. Onder de bewegelooze wonderlamp stond hij stil - en zijn sidderende ziel spreidde zich uit in opperste zaligheid.
Hij voelde, dat nù het mysterie van geluk zich ontsluieren ging - en knielend zeeg hij neer op het koele marmer....
Toen daalde een groote vrede over zijn ziel, die zich ganschelijk gaf. Van zijn schouders was de donkere mantel weggegleden en de diamanten koningsster op zijn borst fonkelde.... Zijn oogen, moe van weenen, vielen zachtkens toe en een zeer rustige glans spreidde zich over zijn edel-rein gelaat.
Zoo vonden hem de kloosterbroeders des anderen ochtends vroeg in zachte sluimering vóór het hoog-altaar.
Zij namen den bleeken zwerveling liefderijk op in hun stil klooster en verpleegden zorgvuldiglijk lichaam en ziel, hem onderrichtend in het heilig Mysterie onzer altaren en doopend in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.
Toen zonk hij neder aan de voeten van den overste, smeekend, hem toch niet weer heen te zenden in de wereld.
En men liet hem.
Vreugdevol legde hij de heilige gelofte af en stierf waar hij het geluk gevonden had in de aanschouwing der Liefde, wonende onder menschen.
Maria Viola.