de eerste spadesteek gedaan, hoewel de Engelsche consul-generaal te Kaïro nog kort te voren gezegd had, dat hij het begin der werkzaamheden als een casus belli zou beschouwen. Aan deze stoute taal was vermoedelijk de overweging niet vreemd, dat Frankrijk toen juist in een oorlog met Oostenrijk was gewikkeld. Maar na het teekenen der vredespreliminariën te Villafranca kreeg Napoleon de handen weer vrij, en de Engelsche regeering, hoewel haar stelsel van openlijke en geniepige tegenwerking voortzettend, sloeg toch weldra een minder heftigen toon aan.
Met onbezweken moed werden middelerwijl de werkzaamheden voortgezet, en hoe meer de werken hun voltooiing naderden, des te gunstiger werd in Engeland de openbare meening ten opzichte van het Suez-kanaal. Ook de pers veranderde van toon en de Times verontschuldigde zich over haar vroegere, voorbarige meening met de woorden, dat zij tegen het kanaal geweest was, omdat Frankrijk zelf er het staal in gezien had, om Engelands pantser te doorboren.
Inmiddels was in 1869 het zee-kanaal in zoover zijn voltooiing genaderd, dat De Lesseps aan de wereld kon verkondigen, dat de opening aanstaande was, terwijl de khedive alle maatregelen nam, om de inwijding op plechtige wijze te doen plaats hebben. Deze zou den 16n November geschieden, en den volgenden dag zou een statige vloot door het kanaal stevenen. Onder de aanzienlijkste gasten waren keizerin Eugénie van Frankrijk, de keizer van Oostenrijk, de kroonprins van Pruisen, prins en prinses Hendrik der Nederlanden, prins Oscar van Zweden, de gezanten van Engeland, Rusland en Turkije enz. De dag der plechtigheid brak aan; op den morgen van den 16n vertoonde Port-Saïd een bijna nooit gezien schouwspel. De fraaiste schepen van bijna alle landen - van Nederland de Wassenaar en de Valk - lagen in breede rijen in de haven voor anker, prachtig opgetuigd en met vlaggen getooid. Om drie uur had de inwijding plaats, waarbij Mgr. Bauer, de biechtvader van keizerin Eugénie, een schitterende feestrede hield.
Den volgenden dag werd de tocht door het kanaal gehouden. Des avonds kwamen tien vaartuigen, met de Aigle, die de Fransche keizerin aan boord had, voorop, te Ismaïla aan, halfweg Port-Saïd en Suez. En daar dienzelfden dag twee stoomschepen der Messageries Impériales uit Suez, dus van tegenovergestelde richting, te Ismaïla waren aangekomen, kon men zeggen, dat het vraagstuk van het Suez-kanaal was opgelost.
Den 19n zetten de Aigle en de andere schepen den tocht voort en bereikten in den loop van den volgenden dag Suez. Hiermee was het zelfs voor de ongeloovigsten een voldongen feit, dat het Suez-kanaal voor zeeschepen bevaarbaar was.
Ook de Engelsche regeering erkende thans de beleekenis der grootsche onderneming, en de Engelsche minister van Buitenlandsche Zaken richtte een zeer waardeerend schrijven aan De Lesseps.
Practisch als de Britten zijn, bevroedden zij blijkbaar zeer goed de waarheid der woorden, die Edmond About in zijn roman Ahmed le Fellah een zijner personen in den mond legde: ‘De grootste kosten van het kanaal zijn door Egypte gedragen, den grootsten roem brengt het aan Frankrijk, het grootste voordeel aan Engeland.’
De fraaie gravure in dit nummer is ontleend aan het prachtwerk: Oostersche reis van den grootvorst-troonopvolger van Rusland en geeft op onovertroffen aanschouwelijke wijze het merkwaardig karakter van het Suez-kanaal weer.
Over den tocht zelf door het kanaal lezen wij in het genoemde werk:
‘Gedurende de reis bekruipt ons een eigenaardig gevoel. Het reuzenschip glijdt over de smalle watervlakte, midden door de eigenaardigste landschappen, die men zich kan voorstellen: aan de eene zijde verblindend hel gekleurd zand, het zwijgen der gloeiende woestijn, hier en daar een troep kameelen en Arabieren, en achter dit alles een hooge, donkere, uit opgedwarreld zand gevormde muur, aan de andere zijde de eindelooze vlakte van een treurig glinsterend meer, het Menzaleh-meer, op welks eilandjes en ondiepten tallooze moerasvogels, die voor dit gedeelte van Egypte een bijzondere voorliefde koesteren, in lange, rozenrood en wit schemerende rijen glanzen. Over de wijde, met onbeweeglijke vogels bezaaide vlakte spreidde zich eenmaal een malsch grastapijt uit, een aantrekkingspunt voor half-nomadische joodsche stammen. De handelssteden, die zich daar verhieven, waren om haar nijverheid en weelde beroemd.... Ons fregat vaart door het kanaal met grootere snelheid dan andere schepen. Werd dit ons bij uitzondering verkende recht aan ieder schip toegestaan, dan zouden de wanden van het kanaal spoedig instorten.
De ondergaande zon verft het zand bloedrood. Een zonderling kleurenspel schittert en vervloeit aan den wolkenloozen hemel. De metaalkleur van het water verdoft geheel in de duisternis. Wij bewegen ons tusschen hooge, nader rukkende zandheuvels. Enkel een zwak gorgelen achter het schip bewijst, dat nog niet alles in de natuur gestorven is. In de ziel ontwaakt het bewustzijn van iets onbekends en geheimzinnigs. Men zou er zich een duidelijke voorstelling van willen maken, hoe het het genie der eeuw mogelijk is geworden, door zulke in den loop van duizenden jaren opgetaste zandbergen een stouten zeeweg te banen, maar men kan het niet.’