‘Wis en zeker, Ed, het is een gunstig voorteeken.’
‘Maar je hebt er toch niets van laten merken aan Truus?’
‘Natuurlijk niet, geen woord. Wees daar maar gerust op. Maar zeg eens, heb je papa Verstraaten nog niet bij je gehad?’
‘Gisteren is hij hier geweest.’
‘En welken indruk heeft hij op je gemaakt? Heeft hij je niet geïnviteerd, om eens bij hem te komen?’
‘Al zoo dadelijk? Wel neen, ik ken hem nauwelijks. Maar hij leek me een zeer geschikt man.’
‘Dat zal wel zijn,’ zei Willem. ‘Verbeeld je, dat Clara's papa eens niet een geschikt man was. Maar wat kijk je zoo op je horloge? Wou je me graag kwijt zijn?’
‘Dat niet, maar ik moet me nog verkleeden, want ik moet uit.’
‘Ei zoo, moet mijnheer uit? En mag ik ook weten?....’
‘Wel zeker, ik moet even naar Breukelen.’
‘En je zei, dat Verstraaten....’
‘Ik ga ook niet naar Verstraaten. Er is een verjaarfeestje bij Van Bom,’ antwoordde de ingenieur zoo luchtig mogelijk.
‘Ik wist niet, dat je van die verjaarfeestjes zoo nauwkeurig, notitie nam,’ zei Willem ironisch.
‘'t Is de verjaardag van mevrouw, en die ben ik altijd gewoon geweest persoonlijk te gaan complimenteeren.’
‘Denk je er Clara ook te zien?’
De ingenieur haalde de schouders op. ‘Dat zou al toevallig zijn.’
‘Nu, weet je wat, ga je maar eerst verkleeden, dan wacht ik hier zoo lang en breng je naar den trein.’
Kort daarop wandelden beide vrienden naar het station. ‘Het beste succes!’ riep Willem, met de hand wuivend, toen de trein zich in beweging zette.
‘'t Is een geluksvogel’ zei Willem bij zich zelf, alleen den terugweg naar de stad inslaande, ‘maar hij verdient het: een eerlijke, ronde jongen en een blokker.’
De ingenieur zat alleen in de coupé en dacht na over hetgeen zijn vriend hem had meegedeeld. Mocht daar inderdaad beteekenis aan worden toegeschreven, dat Clara in haar briefje aan Truus van zijn aanstelling had melding gemaakt? Hij wilde het wel gelooven, omdat het met zijn wenschen overeenkwam; maar van den anderen kant was hij te nuchter en in alles te veel een mathematicus, om zich zoo gemakkelijk als zijn vriend Willem te laten opwinden.
Zou hij vandaag Clara zien? Hij hoopte het wel. Zij wist, dat hij met dezen trein moest komen. Als zij er niet was, zou hij dan moeten besluiten, dat hij haar te eenenmale onverschillig was? En was zij er wel, zou hij daaruit dan mogen opmaken, dat ook die mededeeling aan Truus verraadde wat er in haar omging?
Het bleven vragen voor Van Buren. Hij durfde en hij kon er geen antwoord op geven. Aan Verstraaten had hij niets kunnen bemerken. Deze was zeer beleefd geweest, maar uit alles bleek, dat zijn bezoek niet meer was dan een formaliteit. Zouden zijn vrouw en dochter zijn voorbeeld volgen, of zouden zij tot eenige toenadering bereid worden gevonden?
De gedachten van den ingenieur bleven in denzelfden cirkel ronddraaien, ook al keek hij door het portier naar het welige bouw- en weiland, naar de tusschen groen verscholen woningen, naar de riviertjes en beekjes, als zilveren linten zich slingerend door de vlakte.
‘Geduld, geduld,’ zei hij bij zich zelf, ‘van avond zult ge meer weten, zal allicht beslist zijn, of ge moogt hopen, dan wel of ge verstandig zult doen met alle hoop te laten varen.’
Bij Van Bom was reeds een tamelijk groot groot gezelschap bijeen in de ruime ontvangstzaal. Zoodra hij binnentrad, ontmoette de blik van den ingenieur dien van Clara, die met een lichte buiging zijn hoffelijken groet beantwoordde.
Het eerst ging Van Buren naar de gastvrouw, die hij met eenige eenvoudige woorden gelukwenschte.
‘Dank je wel, meneer Van Buren, 't is mij bijzonder aangenaam, dat ge er de reis voor over gehad hebt, om me persoonlijk te komen feliciteeren.’
De ingenieur voelde, dat hij licht kleurde. Had hij niet om nog een andere reden dat reisje gemaakt?
‘En op mijn beurt,’ vervolgde mevrouw Van Bom, ‘moet ik je hartelijk gelukwenschen met de te beurt gevallen onderscheiding.’
De meeste gasten waren daarvan op de hoogte en kwamen den jeugdigen ingenieur feliciteeren. Maar deze hoorde ternauwernood wat er tegen hem gezegd werd. Eén vraag hield hem bezig: hoe zou Clara zich houden, wat tegen hem zeggen? Daar naderde zij met haar moeder. Mevrouw Verstraaten feliciteerde met eenige statigheid, Clara daarentegen eenvoudig, ongekunsteld, zonder een zweem van die gemaakte preutschheid, die even onuitstaanbaar is als te groote vrijpostigheid.
‘Wat ziet zij er aardig uit,’ dacht Van Buren.
‘Hij weet zich goed voor te doen,’ meende mevrouw Verstraaten.
Weldra ging men aan tafel, waar den ingenieur een plaats naast Clara werd aangewezen. De beide jongelieden praatten ongedwongen over allerlei onderwerpen, waarbij Van Buren gelegenheid had op te merken, dat Clara aan een goed, medelijdend hart en een helder oordeel een groote mate van bescheidenheid paarde.
‘Houdt u ook van het buitenleven, meneer Van Buren?’ vroeg Clara.
‘Ik houd er veel van,’ antwoordde de ingenieur, ‘maar de omstandigheden hebben mij tot dusver niet veroorloofd, daar veel van te profiteeren. Mijn studies eerst en daarna mijn werkzaamheden dwongen mij tot het stadsleven, maar ik waardeer het dan ook te meer, als ik eens een dagje buiten kan doorbrengen.’
‘Ja, wij, die buiten wonen, stellen het niet meer zoo op prijs,’ antwoordde Clara. ‘Het is anders zoo prachtig in Gods schoone natuur,’ ging zij een beetje opgewonden voort. ‘Ieder jaargetijde heeft zijn eigenaardige bekoorlijkheid. In de lente zien wij de vruchtboomen in weelderigen bloesem en begint in tuinen en velden alles te ontkiemen. 's Zomers prijkt de natuur in vollen wasdom: de boomen buigen onder den last van het diepste groen, op de korenvelden golft het graan met zware, gevulde aren; heerlijke geuren balsemen de lucht. En dan de herfst met zijn duizenden, niet weer te geven kleurschakeeringen, als de bladeren gelen en afvallen en de zon zulk een fantastische lichtmengeling toovert tusschen de ijle takken der boomen. Maar ook de winter is mooi. Zie eens een dennenbosch, als de sneeuw er een witten mantel over spreidt en zich hecht aan ieder twijgje, zoodat men een visie krijgt van louter zilver.’
Terwijl ze dit zei, was het stil geworden om haar heen. Allen luisterden naar die klankrijke stem. Toen zij ophield, kleurde een levendig rood haar wangen, daar ze zich het voorwerp zag van aller opmerkzaamheid.
‘Een aardigepleitbezorgster voor de schoonheden der natuur,’ merkte mevrouw Van Bom lachend op.
‘Die hebben waarlijk geen pleitbezorgster noodig, mevrouwtje,’ zei Clara.
‘Toch doet het weldadig aan, er u met zooveel geestdrift over te hooren spreken,’ meende de ingenieur. ‘Wij, mannen, hebben er maar te vaak te weinig oog voor, afgeleid als wij worden door allerlei practische belangen.’
‘Mijnheer Van Buren heeft gelijk,’ meende mijnheer Van Bom, ‘de vrouw trekt het meest het ideale in en om ons aan, en zoo zorgt zij er voor, dat het evenwicht tusschen verstand en gevoel, tusschen hoofd en hart niet verstoord wordt. Mag ik daarom onze waarde gasten voorstellen, op de gezondheid te drinken van de dames, die in het leven een zoo goede, zoo nuttige en zoo mooie rol spelen.’
Luide toejuichingen begroetten den heildronk van den gastheer.
De ingenieur stiet met Clara aan. ‘U komt de eer van dien toost toe,’ zei hij.
‘Ik geloof, dat mijnheer Van Bom wel een beetje overdreven heeft,’ antwoordde Clara, ‘tenzij hij mevrouw als model heeft genomen, die inderdaad onder alle opzichten een uitmuntende vrouw is,’
‘Mij dunkt, dat hij ook wel aan u gedacht zal hebben,’ meende de ingenieur.
‘Mijnheer Van Buren....’ zei Clara blozend.
Het was tijd geworden om te gaan. De gasten gingen afscheid nemen van de gastvrouw en den gastheer. Toen mevrouw Verstraaten dit gedaan had, trad ze op den ingenieur toe en zei: ‘Meneer Van Buren, ik heb gemerkt, dat u een groot bewonderaar is van de natuur. De volgende week Donderdag geven wij een buitenpartijtje, en indien u het met uw bezigheden overeen kan brengen, zou het ons zeer aangenaam zijn, als u ons de eer wilde bewijzen, daaraan deel te nemen.’
‘Uw vriendelijke uitnoodiging vereert mij ten zeerste,’ antwoordde de ingenieur, die gezien had, dat Clara schuchter tot hem opkeek, als om het verzoek harer moeder te ondersteunen, ‘en ik beschouw het als een voorrecht, die dankbaar aan te nemen.’
‘Het is maar een heel familiair partijtje,’ hernam mevrouw, ‘enkele goede kennissen van Verstraaten en mij en een paar vriendinnetjes van Clara.’
‘Zooveel te vereerender is mij uw uitnoodiging, mevrouw,’ zei de ingenieur met een hoffelijke buiging, haar en haar dochter naar haar rijtuig geleidend.
Toen het wegreed, knikte mevrouw nog even heel vriendelijk en wuifde Clara met haar kleine, blanke hand.
(Wordt vervolgd.)