IX.
Een hartelijke speech van den majoor op ‘de verloren, maar weergevonden dochter,’ zooals hij Greetje betitelde, alsmede op den gelukkigen vader en broeder deed het eerste glas ad fundum ledigen.
Er werd nu gevraagd en weer gevraagd, want hoe duidelijk 't ook scheen, dat Antje Greetje Wijksloot was, er lag toch ook nog veel in 't duister. Greetje moest dus vertellen hetgeen ze zich herinnerde uit haar jeugd.
‘Tot nog toe,’ zoo begon ze, ‘heb ik nooit iets verteld over de zaken, die met mij voorgevallen zijn, uit een zekere schaamte, die ik daarover gevoelde. Overigens geloofde ik, dat het toch niet baten kon.’
‘Maar kind,’ riep de majoor uit, ‘hoe dom van je, me nooit iets daarvan gezegd te hebben.’
Greetje vervolgde:
‘Ik herinner me, dat ik, nog zeer klein zijnde, des avonds op de kermis door een meisje meegenomen ben naar een groote tent; dat ik daar allerlei aardigheden te zien kreeg, zelfs veel snoeperij ontving, en dat men heel vriendelijk voor me was. Toen ik echter begon te spreken van naar huis gaan, zei men mij, dat ik nog tijd genoeg had, daar papa en broer Renier, zooals ik hun verteld had, toch op reis waren. Ik liet me bepraten en bleef; ten langen laatste voelde ik den slaap komen. Verder herinner ik me niets wat dien avond gebeurd is; maar toen ik 's morgens wakker werd, bevond ik mij in een wagen ergens op het land, waar ik mij niet thuis gevoelde. De menschen van gisterenavond waren bij lange na niet meer zoo vriendelijk voor me, en toen ik begon te schreien en naar de juffrouw wilde, bedreigden ze me zelfs met slagen.
Langzamerhand begon ik gewaar te worden, dat ik mij bij zeer ruwe menschen bevond, die onder elkander scholden en vochten. Ik voelde me erg ongelukkig en wist niet wat te beginnen. Men hield mij in den wagen opgesloten, ik geloof wel een week lang. 't Was er zeer benauwd in, en de lucht was bijna ondraaglijk; want behalve vijf menschen, de man, de vrouw, het meisje, dat mij meegenomen had, en nog twee kleine jongens, zaten er in den wagen nog twee apen, een papegaai, en een kooi met zes of acht kanarievogels.’
‘Maar kind, kon je er dan niet uit ontvluchten,’ vroeg de heer Wijksloot, die met aandacht het verhaal gevolgd had.
‘Onmogelijk. Toen ik voor het eerst weer eens in de lucht kwam, voelde ik me onwel en ziek. Wij bevonden ons op een groote kermismarkt, en dezelfde tent, waarin ik voor het eerst door dat valsche meisje gekomen was, stond nu ook daar.
‘De man uit den wagen sprak me barsch aan, en zei me, dat ik voortaan ‘miss Betsy’ zou heeten. Ze deden me een erg bont pakje aan en des avonds moest ik in de tent met een schotel rondgaan, nadat de twee jongens, die ik mijn broertjes moest noemen, allerlei kunsten gemaakt hadden. Dezen kregen van de menschen, die er waren, veel suikergoed, sinaasappels en lekkernijen en men klapte voor hen zeer dikwijls in de handen. Dat maakte mij erg opgewonden, en toen mij de man na eenige dagen vroeg, of ik ook niet zoo kunsten zou willen leeren maken, antwoordde ik: ‘Gaarne.’
Zoo stilletjes aan begon ik te vergeten waar ik vandaan gekomen was, ik dacht niet meer aan huis, aan vader, mijn broer of de juffrouw; alleen droomde ik van tijd tot tijd nog eens van hen en ten laatste wist ik niet beter, vooral, omdat iedereen over miss Betsy sprak op de kermissen, waar we kwamen.
Mijn naam stond met groote letters op het bonte papier, waarop te lezen was al wat wij zouden vertoonen, en als ik maar op het theater kwam, klapten allen luid in de handen.
Ik was koorddanseres geworden. Dat had me de man, onder veel slagen en vloeken, geleerd, maar toen ik zoo goed van zijn lessen gebruik maakte, begon hij zeer lief voor mij te zijn en hielden de kinderen ook meer en meer van mij.’
‘Wonderbare levensloop!’ zuchtte de majoor. ‘Maar, hoe zijt ge dan toch hier gekomen; gij waart er toch reeds lang, toen ik hier kwam,’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Geduld, vriend,’ vermaande de kolonel, ‘laten wij eerst eens drinken voor Greetje verder vertelt.’
De heeren ledigden hun glazen, die Greetje weer vulde.
‘Op een avond,’ zoo ging ze daarna verder, ‘zou ik heel nieuwe toeren verrichten. Lang had ik er voor geleerd, en mijn meester in het vak beloofde zich heel wat van 't succes. Nooit was het publiek zoo trouw opgekomen; met daverend applaus werd ik op het tooneel ontvangen en met ingehouden adem volgde men de minste mijner bewegingen.
‘Ik had mijn kost verdiend op 't slotnummer na, wat een halsbrekend werk was. Vóór ik daartoe overging, kreeg ik nog eenige wenken van mijn leermeester, hij moedigde mij aan, courage te hebben en.... het heele nummer mislukte niet alleen, maar ik viel en bezeerde mij zoozeer, dat ik terstond buiten kennis raakte. Een geneesheer, die de voorstelling bij woonde, zei, zooals ik later vernam, dat ik een beenbreuk had.
‘Ik leed verschrikkelijk pijn, vooral, toen onder de behandeling van twee doctoren het been gezet werd; ze geloofden wel, dat ik genezen, maar ook zeker een stijf been houden zou en dus mijn gewone werkzaamheden niet meer zou kunnen hervatten. Ik strekte dus ons gezelschap tot overlast. Dat merkte ik dagelijks hoe langer hoe meer. Ik werd door iedereen met barschheid behandeld; ik voelde me diep ongelukkig en besloot op een avond, na een hevige ruzie met den baas, stil weg te loopen. Bijna den geheelen nacht heb ik rondgezworven, totdat ik eindelijk niet meer kon, vooral door de hevige steken in het gebroken been; ik zakte machteloos in elkaar hier beneden voor de deur.’