Nicephora, de dochter des martelaars.
Episode uit de eerste algemeene Kerkvervolging, tijdens de regeering van keizer Nero. A.D. 68,
door
Johs. Klep, Pr.
(Slot.)
Opeens stond het heele visioen, dat Nero gehad had, toen Nicephora hem in het Forum het mane, thecel, phares had toegeroepen, opnieuw voor zijn geest; hij zag het eindvonnis vóór zich, geschreven met bloedige letteren.
Kokend van woede, riep hij: ‘Officieren, soldaten, lictoren, of wie hem het eerst kan bereiken, doorsteekt dien ellendeling den gorgel! Dat hij op staanden voet sterve!’
Nog had de Caesar niet uitgesproken, of een renbode reed spoorslags op hem toe, en deelde hem, in naam van Epaphrodites, zijn geheimschrijver, mede, dat Sulpicius Galba door de Praetorianen tot keizer was uitgeroepen. De Senaat had hem, Claudius Nero, van den troon vervallen verklaard en geheel Rome was in opstand.
De verwaten dwingeland hoort die berichten; één oogwenk staat hij, als door een bliksemschicht bij helderen hemel getroffen. Neen, dat alles kan niet waar zijn, hij heeft immers vele en machtige vrienden, die hem beschermen zullen; het Romeinsche volk zal als één man voor hem opkomen, zij zullen zich wapenen, de poorten der stad sluiten, den Senaat onder den voet loopen en hem in triomf op zijn keizerlijken troon herstellen.
Onverwijld springt hij op zijn wagen met het vierspan, rijdt, onder de herhaalde toejuichingen des volks, dat nog van alles onkundig schijnt te zijn, in vliegende vaart de zoogenaamde groote zee ter rechterzijde om, en bereikt na eenigen tijd het Gulden Huis. Daar beginnen de onwaarschijnlijke berichten vaste vormen aan te nemen. Hij ziet hoe de afdeeling der Praetoriaansche benden, die zijn paleis moet bewaken, zonder zijn bevel is heengegaan. Overal ontmoet hij de uiterste wanorde, een wanorde, die van samenzwering en verraad getuigt. Eindelijk vindt hij Epaphrodites en Phaon, zijn vrijgelatene twee dienaren, die hem getrouw gebleven zijn te midden der duizend afvalligen.
‘Doorluchtige meester, het is afgeloopen, alles is verloren!’ kermt de geheimschrijver, den gevallen tiran te gemoet tredend.
‘Neen, getrouwe Epaphrodites,’ antwoordt de keizer, ‘neen, alles is niet gedaan! Nu eerst gevoel ik, dat ik Claudius Nero ben, de keizer van Rome! Ik zal die verraders leeren, die lafhartigen! Morgen bij het aanbreken van den dag zal ik den geheelen Senaat het hoofd voor de voeten leggen!’
‘Ach, Caesar, vermei u niet in ijdele droomen! Geloof mij, ik ken den toestand; luister naar uw getrouwen dienaar en vlucht! Niets hebt gij meer te hopen! Uw wachten zijn heengegaan, uw paleis is door uw dienaren geplunderd!’
‘Nogmaals neen, Epaphrodites; de toestand is geenszins zoo duister als gij hem inziet! Daarom spoed u, roep Tigellinus en Helius, hun zal ik last geven, Romes burgers te wapenen; en morgen, morgen weer, zal ik de oude Caesar zijn, wiens wraak verschrikkelijk treffen zal!’
Epaphrodites verwijdert zich haastig, om de beide voornaamste gunstelingen van Nero, die een anderen vleugel van het Gulden Huis bewonen, van den wil huns meesters te verwittigen. Nadat hij heengegaan is, nadert Phaon, Nero's vrijgelatene, tot den keizer, aan wien hij werkelijk verknocht is.
‘Geliefde meester,’ spreekt deze trouwe dienaar, ‘laat toe, dat ik, uw geringe dienaar, ook een woord tot u spreke! Gij vergist u in den toestand; allen hebben u verlaten! Daarom, vlucht, vlucht, voordat het te laat is!’
‘Phaon, mijn trouwe vriend, het is mogelijk, dat gij de waarheid spreekt. Vluchten mag ik echter niet; een Caesar moet op den troon sterven! Het nageslacht zal niet zeggen, dat de goddelijke Nero, aan handen en voeten gebonden, in een kerker is weggekwijnd! Kom, Phaon, kom, geleid mij naar den Tiber; ik wil mij in zijn kokende wateren neerstorten.’
‘Neen, doorluchtige keizer, dat niet. Sterven door eigen hand, die allerlaatste weg staat u ook later nog open. Vlucht veeleer, trek u voor een oogenblik terug, tegenover het onvermijdelijke noodlot; alles kan zich nog herstellen, de Praetoriaansche benden zijn zoo wispelturig! Vlucht met mij naar mijn onaanzienlijk landgoed, dat vier mijten van hier gelegen is, verborgen tusschen de Salariaansche en de Nomentaansche heerbanen; daar zult ge veilig de uitkomst kunnen afwachten!’
‘Dat is een voorstel mijn getrouwen Phaon waardig; ja, ik zie, dat gij mijn oprechte vriend zijt! Laat ons eerst nog naar den uitslag van Epaphrodites' boodschap luisteren!’
De teruggekeerde geheimschrijver bericht, dat noch Tigellinus, noch Helius, noch een der anderen, die door Nero groot geworden zijn, hun lot aan dat van den gevallen keizer willen verbinden.
Bij die boodschap springt Nero op van woede en angst; hij loopt haastig heen, om, door zijn beide getrouwen gevolgd, in eigen persoon nog een laatste poging bij zijn voormalige gunstelingen te wagen. Hij dwaalt, te midden der nachtelijke duisternis, door zijn uitgestrekt paleis rond; niemand is er, die voor hem opent. Levendig getroffen door die naamlooze ondankbaarheid, begeeft hij zich naar zijn weelderig gemeubelde slaapvertrekken; ook die vindt hij leeggeplunderd. Zelfs zijn vergifdoos is verdwenen, hetgeen hij bejammert als een ongeluk.
‘Epaphrodites, mijn dierbare geheimschrijver,’ roept hij eindelijk kermend uit, ‘Phaon, mijn getrouwe vriend, ja, nu ben ik ten volle overtuigd, dat allen mij verlaten hebben! Laat ons vluchten!’
‘Caesar,’ antwoordt de vrijgelatene, ‘wij beiden zijn tot uw dienst! Hebben al de anderen u ook verlaten, wij blijven u getrouw; desnoods zullen wij met u en voor u sterven! Buiten staan gezadelde paarden; gelief ons te volgen, ongelukkige meester!’
Intusschen heeft, als noodzakelijk gevolg van den gloeiend heeten Junidag, zich een schrikwekkend onweer boven Rome saamgetrokken, gepaard met herhaalde schokken van aardbeving. Zwarte wolkgevaarten bedekken den hemel, bliksemflitsen doorklieven het luchtruim en de regen plast in stroomen neer. Toch mag de vlucht niet worden uitgesteld; de minuten zijn kostbaar. Nero ontdoet zich van zijn koetsiersgewaad, zijn fijngeborduurd onderkleed en zijn kostbare versierselen; daarna trekt hij een onaanzienlijke slaven-tunica aan, en hangt een groven kapmantel om. Phaon bedekt 's keizers gelaat bovendien met een dunnen donkerkleurigen doek, slaat hem de mantelkap over het voorhoofd, en helpt hem te paard.
Daarna rennen de beide trouwe dienaren, van vier slaven te paard vergezeld, spoorslags met den keizer heen, in de richting van de Nomentaansche poort. Eensklaps ziet de gevallen dwingeland, door het dunne schijnsel van zijn hoofddoek, de nog walmende en van tijd tot tijd opflikkerende levende brandfakkels. Het feestterrein is geheel verlaten en in doodsche stilte gedompeld; alleen die onmenschelijk verzengde lijken spreken luide, zonder dat er een enkel woord over hun verschroeide lippen komt. Het wordt den tiran wonder te moede; iets als een soort leedwezen daalt in zijn hart neer. Helaas! het is het onvruchtbare berouw van koning Antıochus!
‘Phaon, Epaphrodites,’ zegt hij haast kermend, ‘o, ik gevoel het, de straf, die over mij komt, is billijk. Hoevelen van die rechtvaardigen heb ik zonder wet of reden aan de ijselijkste straffen overgeleverd! Ja, ik gevoel het, ook Claudius Attilius en zijn medechristenen klagen mij op dit oogenblik aan voor de vierschaar van een almachtigen God.’
‘Caesar, doorluchtige banneling,’ roept Phaon, ‘denk daar nu niet aan, maar tracht uw leven te redden!’
‘O Epaphrodites, o Phaon, dat ik kon leven! Ik zou alle nog gevangen Christenen aanstonds uit de kerkers verlossen, ik zou hun eereposten aanbieden, hen tot mijn verknochte dienaren maken; en in vrijheid zou ik hen hun Christendom laten belijden! Helaas, dat ik niet mag leven!’
Zoo, nutteloos kermend en goede voornemens makend, die hij bij een gunstiger toestand zeker vergeten zou hebben, naderde Nero met zijn getrouwen de Nomentaansche stadspoort. De poortwachters vroegen naar den toestand binnen de stad, en, of de keizer nog niet was gevangen genomen. Phaon springt vooruit en roept met vervaarlijke stem:
‘Wat gaat mij die gevallen grootheid aan! Nero zal den dans niet ontspringen! De binnenstad is in vollen opstand, het keizerlijk paleis geplunderd; Tigellinus en Helius zijn op de hand der Praetorianen! Ziedaar alles wat ik u kan meedeelen. En nu, laat mij spoedig door; want, om mijn huisgenooten voor doodsangst te bewaren, moet ik met mijn slaven mijn villa bereiken, nog voordat het onweer geheel losgebarsten is!’
Bij een minder verwarden toestand dan die van dezen gedenkwaardigen nacht ware Nero zeker ontdekt; maar in de eerste uren van een opstand gebeurt er vaak veel, waar een ieder zich later over verwondert. Nu opende men de poorten en kon de keizer met zijn geleide ongedeerd de Nomentaansche heerbaan oprijden. Nauwelijks zijn de vluchtelingen buiten gekomen, ter hoogte van het Praetoriaansche legerkamp, dat daar ligt, of zij hooren de kreten omhoog gaan:
‘Leve de nieuwe keizer van Rome, Sulpicius Galba! Dood aan den dwingeland, den onmenschelijken Nero! Dat hij sterve!’ En duizend stemmen weerhalen: ‘Leve Galba! Dat de tiran, dat Nero sterve!’ Op hetzelfde oogenblik schiet een blauwe bliksemstraal uit de laaghangende wolken en slaat voor Nero's voeten in den grond. Zijn paard steigert, en, half verblind door het felle licht, weigert het zijn weg te vervolgen. De keizer krimpt van schrik ineen; meer dood dan levend hangt hij om zoo te zeggen op zijn lastdier; hij moet aan beide zijden door een slaaf ondersteund worden. Beklagenswaardige Caesar, diepgevallen grootheid, gelooft gij nu nog niet aan een goddelijk wraakgericht? Ongelukkige, stijg af, val op uw aangezicht ter aarde en smeek om genade; om genade bij dien God, dıe lankmoedig is, maar die eenmaal degenen treft, die Zijn lankmoedigheid versmaad hebben, al heeten zij dan Claudius Nero Caesar Augustus. Vraag genade, en als uw berouw oprecht is, dan zal de Almachtige u verhooren, al zijn uw misdaden boven het getal uwer hoofdharen