Plicht het hoogst.
Door
J. Vesters Jr.
I.
De ingenieur Van Buren had zijn lamp aangestoken en was juist bezig de gordijnen neer te laten, toen er op de deur geklopt werd.
‘Binnen!’
‘Hier is de post, meneer.’
‘Goed, Antje,’ zei de ingenieur, zich even omkeerend, terwijl hij middelerwijl het koord liet schieten; ‘wil je ze maar op tafel leggen?’
‘As je blieft, meneer. Nog iets noodig, meneer?’
‘Dank je wel, Antje.’
‘'t Is een vriendelijke meneer, altijd goed gehumeurd,’ zei Antje bij zich zelf, terwijl ze de deur uit- en de trap afging. ‘Vreemd maar, dat hij heelemaal niet aan trouwen schijnt te denken, en hij moet toch veel geld verdienen.’
Antje dacht wel aan trouwen: tegen Augustus zou ze in het huwelijksbootje stappen met een behangersknecht, wiens loon maar heel bescheiden was in vergelijking met het inkomen, dat de ingenieur had. Daarom vond Antje het zoo vreemd, dat deze op kamers bleef wonen, in plaats van naar een vrouw om te zien en een eigen huishouden op te zetten.
Terwijl Antje zoo philosopheerde, was de ingenieur op zijn gemak in een breeden stoel voor zijn schrijftafel gaan zitten en wierp een blik om zich heen door zijn kamer, die er bij het heldere lamplicht heel vriendelijk uitzag. Nadat hij een pijp aangestoken en zijn beenen gemakkelijk uitgestrekt had, nam hij de post ter hand en keek die door.
‘Kijk, een brief van Waterstaat,’ mompelde de ingenieur, na een krachtigen trek aan zijn pijp deze neerleggend en een dikke rookwolk voor zich uit over de tafel blazend. ‘Wat zouden die heeren voor nieuws weten?’
Nu kende Van Buren niet wat men zenuwen noemt, maar toch was hij een beetje geagiteerd, toen hij de groote enveloppe, waarop in den linkerbovenhoek met vette letters ‘Dienst’ stond, opensneed. Hij poogde zich zelf wel wijs te maken, dat hij in de verste verte niet kon bevroeden, wat die brief mocht inhouden; maar dit was alleen, omdat hij niet durfde gelooven aan de verwezenlijking der hoop, die hij in zijn binnenste heimelijk gekoesterd had.
Onder collega's had men in den laatsten tijd druk de vraag besproken, wie bij den bouw der brug te A. - een reuzenwerk - door den minister met het toezicht zou worden belast. Allerlei namen waren genoemd voor dezen post van vertrouwen, door velen begeerd, maar om zijn jeugd had niemand aan Van Buren gedacht.
Aan de onzekerheid, die de ingenieur opzettelijk eenige oogenblikken liet voortduren, maakte hij ten laatste een einde, door den brief open te vouwen en met één oogopslag den inhoud over te vliegen.
Met den brief geopend in de hand, leunde Van Buren achterover in zijn stoel. Het was zóó: de minister van Waterstaat had hem onder zooveel bekwame mannen, veel ouder en met meer ervaring, dien post opgedragen. Een poos bleef hij onbeweeglijk zitten, strak starend naar de zwarte letters, die voor zijn oogen begonnen te dansen. Daarna stond hij op en liep een paar maal zijn kamer op en neer, ten laatste blijvende staan voor een portret, de afbeelding van een man met breed voorhoofd en eenigszins stroeve trekken, maar wiens heldere, doordringende oogen getuigden van oprechtheid en een hoog besef van plicht.
‘Als u dat had mogen beleven, zou het u genoegen gedaan hebben, vader,’ zei de ingenieur, de beeltenis met eerbied beschouwend. ‘Nu is er niemand, die er voldoening van heeft, niemand.’
Dit laatste woord stokte in zijn keel en zijn stem trilde. Voor zijn oogen rees eensklaps het visioen van een jong meisje, dat hij een paar malen had ontmoet en dat diepen indruk op hem gemaakt had. Maar uit niets was hem gebleken, dat zij eenige belangstelling voor hem gevoelde. En was het ook eigenlijk niet vermetel, dit te verwachten van de eenige dochter van een zeer vermogend man? Hij had dan ook, verstandig als hij was, de gedachte aan haar reeds lang uit het hoofd gezet, enkel de herinnering aan haar bewarend als die van een lieflijke verschijning, jong, bevallig en innemend. Waar was het aan toe te schrijven, dat nu bij het troostelooze woord ‘niemand’ eensklaps haar beeld voor hem oprees, als om dat woord te logenstraffen? Kom, een ijdele begoocheling, gewekt door zijn blijdschap over de vervulling van een in stilte gekoesterden wensch. Hij bleef immers dezelfde, hij mocht wellicht door zijn collega's benijd worden, - de afstand, die hem van haar scheidde, werd er niet kleiner door. En was die afstand wel het eenige beletsel? Had zij wel ooit aan hem gedacht? Hij had alleen haar oogen gezien, nooit er in gelezen, veel minder in haar hart.
‘Ik moet verstandig zijn,’ zei de ingenieur bij zich zelf, weer voor zijn schrijftafel plaats nemend. Maar het was hem dien avond onmogelijk te werken. Haar beeld zag hij voor zich, overal waar hij den blik ook heenwendde.
Hoorde hij daar niet iets op de trap? Ja, maar het ging zijn kamer voorbij. Antje misschien of de juffrouw, die nog een of ander te beredderen hadden. Hoewel hij anders niet van haar gepraat hield, zou hij ditmaal wel gewenscht hebben, dat een van beiden een boodschap kwam maken. Maar hij had gezegd, dat hij niets meer noodig had: men zou hem dus niet komen storen.
Van Buren stond weer op, ging naar het raam, schoof het gordijn op zij en keek naar buiten. Het was helder op straat en druk van een in beide richtingen heen en weer trekkende menigte.
Plotseling nam hij zijn hoed. ‘Van avond komt van werken toch niets, ik loop er even uit.’
In de gang liep hij de juffrouw tegen het lijf. ‘Gaat u uit, meneer? Wil u den sleutel niet hebben?’
‘Dank u wel, juffrouw, het zal zoo laat niet worden. Ik heb maar even een boodschap.’
‘Maar voor de securigheid, meneer. U moest eens opgehouden worden.’
‘Allo dan,’ zei de ingenieur lachend. ‘Het is ook zoo'n vracht niet.’
Toen Van Buren de deur achter zich had dichtgetrokken, staken de juffrouw en Antje de hoofden bij elkaar. Maar één avond in de week ging de ingenieur uit, naar de sociëteit, en het was nu zijn avond niet. Het was een vreemd geval, daar moest wat achter steken. Maar wat? Hoe scherpzinnig ze ook waren, konden de juffrouw en Antje het geheim toch niet doorgronden.
Nauwelijks was Van Buren buiten, of hij hoorde een welbekende stem. ‘Zeg, Ed, je loopt me bijna omver, zonder me te zien. Wat is er aan de hand, dat je zoo'n haast hebt?’
‘Wel, ben jij het, Willem? Ik kan van avond niet werken....’
‘Jij niet werken? Dan moet er iets bijzonders gebeurd zijn!’
‘Dat is er ook,’ antwoordde de ingenieur. ‘De minister heeft mij....’
‘Heb jij de brug? Ja? Nu, proficiat, hoor. Hij had er geen beteren voor kunnen nemen, en het doet me genoegen, dat ze in Den Haag voor ditmaal eens niet naar de jaren gekeken hebben. Dat is een buitenkansje, en ik begrijp, dat je hoofd nu niet naar werken staat. Maar waar wou je naar toe?’
‘Och nergens, ik wou maar eens even oploopen, de deur uit zijn.’
‘Dan ga je mee naar de soos. Laat zien, 't is nog geen acht uur. De Staatscourant is er nog niet, en het groote nieuws daar nog niet bekend. Als we vlug doorstappen, kunnen we ze daar nog net mee verrassen. Allemachtig, wat zal die Spikers op zijn neus kijken. Die had zoo mooie kansen, zeien ze. Kerel, je bent er nou bovenop.’
‘'k Moet zeggen, dat ik het niet had durven hopen,’ zei de ingenieur. ‘Ik kom pas kijken, en er zijn er zooveel....’
‘Met een massa verbeelding, wil je zeggen, die meenen, dat alle vette baantjes en buiten kansjes hun toekomen. Het doet mij verbazend veel genoegen, dat de minister jou heeft uitgepikt.’
Van Buren voelde, hoe onbillijk hij geweest was, toen hij bij zich zelf gezegd had, dat niemand voldoening zou voelen over zijn aanstelling. Zijn trouwe vriend Willem Broekman, al kon hij wat ongegeneerd uit den hoek komen, meende wat hij zei, en zoo zouden er nog wel meer zijn.
Dit bleek, toen de beide vrienden de sociëteit waren binnengegaan en Willem met veel vertoon van deftigheid den ingenieur als den uitverkorene van den minister van Waterstaat had voorgesteld. Met luide toejuichingen werd deze mededeeling begroet, en allen verdrongen zich, ten einde Van Buren hun hartelijke gelukwenschen aan te bieden. Den ingenieur deed het goed, zooveel welgemeende deelneming te vinden, die van den anderen kant een heilzame afleiding voor hem was.
Toen kort daarop de Staatscourant verscheen, werden alle handen te gelijk gretig daarnaar uitgestoken, ten einde daarin de bevestiging te lezen van Van Buren's aanstelling. Statig las Willem de ministerieele beschikking voor. ‘Wacht eens,’ zei hij, toen hij daarmee klaar was, ‘dat is nog maar de helft. Hier staat ook wie de aannemer van dat werk is.’
‘Dat kan ons niet schelen,’ riepen er een paar.
‘Is dat soms ook een bekende van ons?’ vroeg een ander.
‘Moet er hier nog iemand gefeliciteerd worden?’ zei een derde.
‘Dat nu wel niet,’ zei Willem, ‘ik heb den naam wel meer gehoord, doch kennen doe ik den man persoonlijk niet. Maar het hoort bij mijn ambt van voorlezer, dat ik mijn taak niet ten halve laat steken.’ En hij las nu, dat het werk gegund was aan den heer A.J. Verstraaten, aannemer te Breukelen.
‘Verstraaten. Nooit gehoord. - Een bekende naam. - De kerel moet machtig veel geld hebben. - Hij heeft een aardige dochter.’
Deze en dergelijke uitroepen werden gehoord, toen Willem plechtstatig het blad toevouwde en neerlei.
De ingenieur zei niets. Alleen had bij het hooren van dien naam een lichte blos zijn wangen gekleurd. De aanwezigen hadden het te druk om het te merken; alleen Willem meende bespeurd te hebben, dat Van Buren's gelaatspieren trilden.
‘Je moet dien Verstraaten maar geducht achter de vodden rijden, 't is een geldwolf,’ zei er een uit den hoop.
‘Ik zal mijn plicht doen,’ antwoordde de ingenieur ernstig, bijna te ernstig voor een aansporing, die natuurlijk als scherts bedoeld was.
Van Buren was afgetroken en stil; het was duidelijk, dat zijn gedachten niet bij het vroolijke clubje waren. Men merkte het en staker den gek mee. De ingenieur trachtte mee te schertsen, maar voelde wel, dat hij daarvoor niet in de vereischte stemming was. Hij stond dan ook weldra op, om heen te gaan.
‘Ik heb je hierheen gebracht, ik moet je ook thuis brengen,’ zei Willem, eveneens opstaande.
‘Hoor eens, Ed,’ begon zijn vriend, toen ze de sociëteit verlaten hadden. ‘Ik heb wel gezien, dat je van kleur verschoot, toen ik den naam Verstraaten noemde. Daar zit wat achter, en voor je besten vriend zal je dat toch niet willen geheim houden.’
De ingenieur aarzelde even, toen reikte hij Willem de hand. ‘Jou wil ik het wel zeggen, maar anders ook niemand. Een paar maal heb ik de dochter van Verstraaten gezien, een aardig meisje. Maar er is niets tusschen ons, volstrekt niets. Misschien heeft ze niet eens notitie van me genomen. Je begrijpt, welk een verschil tusschen ons: ik heb niets, en zij is eenig kind en rijk. Van avond, toen ik den brief van den minister gekregen had, dacht ik aan haar. Hoe dat kwam, weet ik zelf niet meer. Om die gedachte kwijt te raken, ging ik de deur uit....’
‘Was het hem dat?’ zei Willem.
‘En nu treft het al heel toevallig, dat haar vader de bouw is opgedragen. Ik wist niet