V.
Antje was zoo stilletjes aan reeds twintig jaar geworden, en iedereen in Duivenheim noemde haar juffrouw Terdegen; velen meenden zelfs, dat het werkelijk de dochter van den majoor was, en als men ze samen hun morgenwandelingetje zag maken, waren allen gesticht door de warme kinderliefde van juffrouw Antje met het houten been.
't Was de majoor een gewoonte geworden, altijd juist op de markt te zijn, als de postwagen aankwam. Hij zag gaarne de vreemden afstappen, en dan herinnerde hij zich, hoe hij zelf eenmaal op een avond door datzelfde voertuig hierheen gebracht was, waar hij nu zulke gelukkige dagen sleet, als hij maar ooit had durven verwachten.
Zoo stonden beiden op zekeren avond weer op de markt; terstond zou de postwagen aankomen, want reeds had de postiljon het sein laten hooren; een grijze stofwolk kondigde zijn naderen aan, en weldra stond hij stil op zijn oude plaats. Behalve eenige bekende dorpslui stapte deze reis ook een jongmensch uit, deftig en flink van postuur, wiens ongedwongen manieren terstond een man uit de groote wereld deden kennen. Een valiesje was met een lichte overjas het eenige reisgoed, dat hij bij zich had.
Zich tot den postiljon wendend, hoorde juffrouw Antje dezen duidelijk vragen, waar hier ergens majoor Terdegen woonde.
De koetsier, gewoon aan de dagelijksche ontmoeting hier ter plaatse, had zonder veel complimenten mijnheer Terdegen aan zijn reisgezel voorgesteld; deze laatste trad ongedwongen toe, groette beleefd den ouden heer en de juffrouw en stelde zich aanstonds voor als Renier Wijksloot.
‘Zoon van kolonel Wijksloot, mijn ouden wapenmakker?’ vroeg de majoor opgewekt, terwijl hij den jonkman gul de beide handen toestak.
‘Dezelfde!’ was het korte antwoord.
‘Wel, wel, wel!’ juichte des majoors basstem en schudde den nieuwaangekomene de hand. ‘Wat doet me dat een plezier!’ en zich tot Antje wendend:
‘Dat is nu de oudste zoon van mijn vriend Wijksloot, over wien ik je zoo dikwijls heb gesproken. Mogen wij je naar onze nederige woning leiden, vriend; ge zult het wel deftiger gewoon zijn, maar je moet het maar nemen, zooals het komt, wij doen het stilletjes aan dan breekt het lijntje niet, niet waar, Antje! O ja, ik zou in mijn lompheid nog vergeten, je mijn pleegdochter voor te stellen, juffrouw Antje!’
Een hoffelijke groet van des jonkmans zij, een bedeesde buiging van den kant der jonge dochter volgden, en de drie wandelden samen naar de ons bekende woonkamer van den gepensionneerden majoor.
Renier was de zoon, thans het eenige kind van kolonel Wijksloot, een boezemvriend van majoor Terdegen. Wijksloot was, kon men in alle waarheid zeggen, niet onder een gelukkig gesternte geboren. Een jaar of vijf gehuwd, ontviel hem zijn gade, na een lang en pijnlijk ziekbed gehad te hebben, hem twee kinderen nalatend, waarvan Renier de oudste en een meisje, Greetje, de jongste was. De slag was hard voor den toenmaligen kapitein Wijksloot. De beide kinderen dierven het kostbaarste wat een opgroeiend kind op aarde derven kan: een zorgvolle moeder. Den jongen was dit minder hard, daar hij zijn vader den meesten tijd vergezelde op militairen dienst; maar het arme meisje leed er 't ergste onder.
Wel is waar had de kapitein gezorgd voor een huishoudster, die als moeder moest optreden voor beide kinderen, maar aan wie te eenenmale de noodzakelijkste eigenschappen van een moeder ontbraken, zooals de vader spoedig op de droevigste wijze moest ondervinden.
Juffrouw Fang, de bedoelde huishoudster, was een dier welgedane matronen, die, uitgaande om te dienen, zichzelven laten dienen. Zij wilde den naam hebben alles te doen en alles goed te doen, en het feit was, dat ze zeer weinig en alles slecht deed. In de tegenwoordigheid van den kapitein speelde ze de fijne, maar in zijn afwezigheid liet ze den boel draaien en waaien, zooals hij wilde.
Greetje kon doen wat het kind verkoos; mits zij de juffrouw niet lastig viel en met vrede liet, zag deze niet naar het kind om; vandaar dat zij 't grootste deel van den dag buitenshuis sleet, in den schooltijd op school, in den vrijen tijd op straat.
Voor de lichtzinnige kindernatuur was een dergelijk leventje niet anders dan prettig, maar ook niet anders dan zeer nadeelig. Het lieve meisje kreeg van die lage, onaangename trekken, die een kind zoo spoedig van andere kinderen overneemt.
Nog zij gezegd, dat de kleine niet heel sterk en ziekelijk van natuur was. Ze leed zeer veel aan uitslag op het hoofd en had deswege eens een pijnlijke operatie ondergaan, waarvan zij twee litteekens aan het linkeroor behouden had.
Van vader en broeder was Greetje het troetelkindje; beiden hielden zielsveel van ‘zusje,’ zoo zelfs, dat ze bij geen van tweeën ooit kwaad kon doen en alles in haar verontschuldigd werd: door den vader, omdat het kind nog zoo jong door den broeder, omdat ze zijn allerliefste zus was.