‘Dat verhaal zal zeer kort kunnen zijn; het is de gewone geschiedenis van ieder catechumeen, van ieder nieuwbekeerde. Nero heeft niet meer aan mij gedacht, nooit ben ik opnieuw voor zijn rechtbank geroepen; het was daarom eenigszins onverwacht, dat ik gisteren het bericht van mijn aanstaand martelaarschap ontving. Verbeeld u mijn geluk, toen ik, daags na mijn gevangenneming, den eerbiedwaardigen Constantius in den kerker zag treden; ik meende, dat hij mij kwam bezoeken en aanmoedigen. Helaas, toen men hem de boeien aanlegde, zag ik, dat hij mijn medegevangene geworden was. Deze heilige man heeft mij volledig onderwezen en met eigen hand gedoopt. Gisterenavond, toen ons als terdoodveroordeelden het bezoek van vrienden en kennissen toegestaan werd, heeft ons de eerbiedwaardige priester Clemens - mij voor de cerste maal - het heilig Lichaam des Heeren uitgedeeld. Mijn hemelsch geluk kunt ge begrijpen; nu blijft mij op deze wereld niets meer te doen dan te sterven voor mijn hemelschen Bruidegom, en daarna met mijn bruid Nicephora het eeuwig geluk des Hemels te deelen.’
‘Amen! Zoo zij het!’ voleindigde Constantius des jongelings verhaal. ‘Ja, wij allen zullen kloekmoedig lijden en te zamen onzen zegepralenden intocht houden in het ware Jerusalem hierboven!’
Terwijl de diaken van Paus Linus voortging die glorievolle martelaren, want alle gevangenen waren Christenen, door krachtdadige vermaningen en geestelijke lessen tot standvastigheid aan te sporen, waren de bloedgetuigen in Nero's tuinen aangekomen, in het gezicht der akelige brandpalen, die hen reeds tegengrijnsden.
‘Broeders, ziedaar het strijdperk!’ riep de heilige diaken uit. ‘Broeders, niet één mag aan ons achttiental ontbreken! Welaan dan, in den naam des Heeren!’
‘Wij zullen strijden tot den dood! Allen, in den naam des Heeren!’ klonk het antwoord, als een heilige eed, uit zeventien monden.
Toen gaf Constantius den laatsten zegen en trok ieder hunner zich terug in de stilte zijns gemoeds, om, dood voor de wereld, in een niet meer onderbroken gebed het uur van den martelpalm te verbeiden.
De dag is geheel voorbij. Wij zijn genaderd tot dat oogenblik, waarop Rome, na een dag van heeten zonneschijn, het leven begint te doorleven van een dier heldere zomernachten van Latium, waarin de lichte nevelen als het ware vreezen den hemel te verbergen, en waarin niet zoozeer de duisternis als wel de afwezigheid van het zonnelicht verkondigt, dat het nacht is. Deze nacht vooral, Nero's laatste feestnacht, zal schoon zijn. Terwijl aan de eene zijde van het halfrond des luchtruims de sterren flonkerstralen zullen uitschieten, zal aan de andere zijde het zilveren licht der maan, die heden haar vollen wasdom bereikt heeft, het diepe blauw van den Italiaanschen hemel met tooverglansen overgieten. Gloeiend heet is de Junidag geweest; maar een zalig gevoel van frischheid zal het zevenheuvelig Rome dezen nacht eenigszins tot verademing doen komen.
Wie rijk is in de nieuwgebouwde keizerstad met haar marmeren paleizen en vergulde koepeldaken, heeft gedurende de middaguren een zoete rust genoten; het Rome van Nero immers is even verwijfd geworden als Nero zelf. Maar nu het keizerlijk feest op zich doet wachten, nu haasten zich zoowel de keizerlijke vrienden - want zijn machtige vijanden zijn Galba te gemoet gereisd - als het keizerlijk gepeupel, eerst de straten der stad en daarna de lusthoven van het Gulden Huis te vullen. Wonderlijke gelijkheid! Evenals hun dwaze meester, bekommeren zich Nero's aanhangers in het minst niet over de oorlogsgevaren, die aanstaande zijn. Misschien gaat het dezen nacht om hun leven, althans zeker om hun bezittingen; de vijanden, al zijn zij ook Romeinen, naderen Rome. Toch zullen des dwingelands vrienden zich met hem in een tuimelroes ontspannen; toch zullen zij met den tiran meedansen op een vulkaan.
Zie, daar trekken zij uit, wederom in feestkleederen gehuld. Zie, hoe ze daar gaan, die patriciërs en die edelen, als evenveel koningen en koninginnen in hun glanzend witte of purperen kleederen; zie, hoe zij pronken met hun lange sleepende en met goud doorweven gewaden, die keizerlijke vleiers en gunstelingen. Rondom zijn ze met banden en ketenen van edel metaal omhangen, als moesten deze ten bewijze dienen van hun slaafsche dienstbaarheid tegenover den beheerscher der wereld. Statig wandelen zij, door slaven en slavinnen begeleid of gevolgd, over het lavaplaveisel, dat de straten der stad tot een effen pad maakt. Draagstoelen zien wij dezen avond niet; het weer noodigt tot wandelen, en degenen, die niet jeugdig genoeg meer zijn, blijven verre, uit vreeze door den keizerlijken wagenmenner, door Nero, onder den voet gereden te zullen worden. Beschouw ook het opgetogen volk, de plebeërs, die, minder rijk uitgedost, zich toch met hun beste kleederen hebben opgesmukt; voor ieder Romein, die een feestkleed draagt, is dezen avond de toegang tot Nero's lustverblijf geopend.
Wanneer wij die saamgepakte, vroolijke, maar ordelijke menigte zien, zouden wij haast meenen, dat zij opgaat naar het hoogtijd van een welbeminden vader. Helaas, helaas, neen, dat keizerlijk gepeupel haast zich, om een goede plaats te bemachtigen bij een vernieuwd bloedig drama, bij het bloedige spel, dat een bloeddorstig tiran aan zijn handlangers geven zal; bij een werkelijken zeeslag op een der uitgestrekte vijvers van Nero's tuinen, een zeeslag, waarin honderden ongelukkigen wederom den dood vinden zullen.
Uit de verte hooren wij reeds de bazuinen schallen, de pauken en de cymbalen weerklinken, de militaire trommen donderen. De bronzen poorten van het Gulden Huis staan breed open; treden wij binnen met de aankomende feestelingen, die zich aanstonds verspreiden. Eenigen, maar dat zijn slechts de hooggeplaatsten, begeven zich naar de buitengalerijen of naar de terrassen van Nero's paleis; anderen verspreiden zich door de lanen, de parken, de bosschages, wandelen over de heuvels en door de dalen en zetten zich op gebeeldhouwde marmeren banken neder te midden der geurigste tropische heestergewassen. De meesten echter, vooral de toeschouwers uit de volksklasse, legeren zich, om een goede plaats te bemachtigen, op de heuvelen, die den grooten vijver omringen, waar de bloedige zeeslag plaats zal hebben.
Indien niet de meest vertrouwbare geschiedschrijvers der Romeinen, Tacitus, Suetonius, Plutarchus en anderen, ons Nero's bloedige feestspelen tot in bijzonderheden hadden meegedeeld, zouden wij werkelijk zooveel wreedheid niet kunnen gelooven. Daar, op die groote zee, zooals de uitgestrekte vijver voor het Gulden Huis genoemd wordt, op die wateren, die zich uitstrekken zoover het oog draagt, liggen verschillende vaartuigen gereed. Die schepen en scheepjes, alle met vergulde en gebeeldhouwde snebben, purperen zeilen en met veelkleurige wimpels opgesierd takelwerk, zijn bevracht door honderden manschappen, die elkander op leven en dood een zeegevecht moeten leveren. Zie een oogenblik toe, hoe die ongelukkigen zich tot den strijd gereed maken. Het zijn zwaardvechters en krijgsgevangenen uit alle wereldstreken; Germanen, Parthen, Galliërs, Armeniërs, Britten en Joden. Joden vooral, want op dit oogenblik is Nero in een oorlog met de Joden gewikkeld; binnen twee jaar zal Jerusalem van het aanschijn der aarde verdelgd zijn. Beschouw op wat wijze al die ellendigen den dood afwachten. De een ziet met grimmige blikken op het laaggezonken Romeinsche volk neer, een ander scherpt zijn wapenen of bevestigt de lederen banden van zijn beschermend schild, een derde ligt in doffe moedeloosheid tegen den bodem der schuit, in den geest misschien verwijlend in zijn dierbaar vaderland en zijn vrije bosschen en bergen. Nog weinige oogenblikken en zij moeten elkander trachten te vermoorden ter eere van den gehaten keizer, die Claudius Nero heet; ter eere van den man, wiens bestaan zij voor weinige weken nauwelijks of niet kenden. Ja, sterven zullen velen van hen; want aan vluchten valt niet te denken. Rondom de uitgestrekte wateren heeft de dwaze tiran, wat hij in Rome nog aan trouwgebleven soldaten bezit, post doen vatten. Van top tot teen gewapend hebben dezen in last, ieder der medestrijdenden, die zich aan land zou willen redden, meedoogenloos af te maken. Slechts
zij, die overwinnaars in den strijd gebleven zijn, na met het bloed hunner tegenstanders de wateren gekleurd en hun schepen in den grond geboord te hebben, kunnen ten slotte op Nero's grootmoedigheid rekenen en er het leven afbrengen.
Eensklaps weergalmen de keizerlijke krijgsklaroenen opnieuw; uit de verte weerklinkt de duizendwerf herhaalde kreet: ‘Heil, heil, den goddelijken Nero!’ De bloedige spelen zijn geopend, Nero zelf zal den eersten inzet doen, en zich als onovertroffen wagenmenner aan zijn volk vertoonen. Op den klank der krijgsmuziek weet ieder bezoeker, die zich op den grooten rijweg bevindt, dat hij ruim baan moet maken, indien zijn leven hem dierbaar is; de dwingeland, die niets of niemand ontziet, kan ieder oogenblik in dolle jacht verschijnen. Daar komt hij reeds aangestormd, gekleed in de roode koetsiersdracht, zijn lievelingskleur.
Om meer grootschheid aan zijn spel bij te zetten, gebruikt hij dezen avond den gouden tweewieligen zwanenwagen, die tijdens zijn triomftocht aller bewondering gaande gemaakt heeft; vier ongetemde paarden naast elkander zijn er voorgespannen. In teugellooze, woeste vaart rent hij voorbij. Een zijner mededingers heeft hij reeds overhoop gereden; nu tracht hij een anderen, die hem nog voor is, in te halen. Wee den ongelukkige, indien hij zich niet voorbij laat rijden; gewis zal hij zulks met den dood moeten bekoopen! Eindelijk duiden vernieuwde juichkreten Nero's overwinning aan; daverende toejuichingen, die over het zevenheuvelig Rome tot in het kamp van Sulpicius Galba weergalmen, dien anderen, vrij wat meer geduchten tegenstander, die op dit eigen oogenblik voor Romes poorten is aangekomen.
De overwinnende Caesar, in den hoogmoedigen trots van zijn gemakkelijk bevochten triomf het gevaar voor eigen leven en troon vergetend, blijft stilstaan onder eenige hooge boomgroepen, voor dezen avond het middelpunt van het feestterrein.
Helaas, het is onder die hemelhooge cypressen aan de boorden der groote zee, dat de brandpalen zijn opgericht, waaraan de Christenmartelaars als even zoovele bloedige brandfakkels gebonden zijn. Met stroo en andere brandbare stoften omwonden, en daarna in mantels gehuld, die in hars, pek en was gedrenkt zijn, moeten die bloedgetuigen voor Christus Nero's wraakroepend nachtelijk feest opluisteren. Is het, om zich in het gekerm en de doodskreten der martelaren, die hem als muziek in de ooren klinken, te verlustigen, dat Nero juist te dezer plaatse zijn zegewagen heeft doen stilhouden? Of is het, omdat iets onbekends hem drijft, een laatste maal Gods waarschuwende stem te vernemen? Van een der brandpalen klinkt hem een grafstem te gemoet.
‘Caesar, kent gij mij nog?’
Nero voelt een koude rilling gaan door al zijn ledematen. Zijns ondanks antwoordt hij:
‘Zwijg, ellendeling, en sterf! Ik heb genoeg aan de levenden; de dooden zullen mij niet meer in den weg staan!’
‘Gij hebt gelijk, Caesar, de dooden zullen u niet meer in den weg staan! Doch ik zeg u, na weinige uren zullen ook de levenden zich niet meer om u bekommeren! Ik ben Claudius Attilius, uw voormalige gunsteling! Luister naar mij, want het uur der vergelding is aangebroken! De tijd, dien mijn bruid, de Grieksche Nicephora, u, in den naam van den God der Christenen, toegestaan heeft, is voorbij; de maan, die heden haar vollen wasdom bereikt, heeft haar tweeden loop volbracht! Wee, wee! De wraak van den almachtigen God zal zich nog dezen eigen nacht over u uitstorten! Wee, wee over den dwingeland! Wee over Nero!’
(Slot volgt.)