looze prooi is ook voor den meest onbehouwen kinkel - evenmin als een echt jager ooit een haas in 't leger schiet. Maar wat van het schubbig heir niet meegezwommen is met het wegvlietende water, ontkomt niet, en - de vangst is stellig zeer groot.
Al spoedig is 't bekend in den omtrek dat er zoetwatervisch: snoek en baars, karper en voorn enz. te bekomen is. Dat is een gebeurtenis in een streek, waar de meeste lui geen andere visch kennen dan haring en stokvisch. Dan komen kok en keukenmeid opdagen; ze hebben hun Betje of Aaltje nog eens opgezocht en het hoofdstuk over visch en vischbereiding aan een ernstige studie onderworpen. Menig lekkerbek komt zelf inkoopen en heeft een gulden of wat over voor het zeldzame gerecht.
De molenaar, die met zijn zoons of knechts als vischverkooper optreedt, heeft het erg druk om de koopers naar hun zin te gerieven; hij gevoelt zich in een vreemd element en weet vaak geen snoek van een voorn te onderscheiden. Maar de heer, de eigenaar, is in zijn schik. Hij heeft den prijs hoog gesteld en toch gaat de visch vlug van de hand; een buitenkansje, dat straks een fijne flesch kan lijden.
En de kleinere luiden, ze staan in groepjes en staren met open mond naar het ongewone tooneel; ze kunnen maar niet begrijpen, hoe iemand daar zooveel geld voor kan geven en hoe zoo'n visch lekker kan zijn; of wel ze luisteren naar de mededeelingen van Lisebet, welker nichtsman een zuster heeft, die dikwijls visch heeft zien bereiden ‘onder, diep in Holland.’ Maar 't interesseert de nieuwsgierige vrouwtjes zoo, dat ze, terwijl ze zich vergapen aan de drukte bij den vijver, niet denken aan de kindertjes, die mogelijk schreien in de wieg, of aan het te vuur staand middagmaal, dat dreigt aan te branden.
De schoenmaker en de smid hebben het schootsvel vandaag een uur voor schofttijd afgedaan. Ze mengen zich in de groepjes en naderen de vischtafel en zien eens loensch zijwaarts, terwijl hun hand een visch grijpt; maar de eigenaar kent het volkje: hij houdt hen in 't oog.
Och, 't is hun wel te vergeven: het onbekende prikkelt en verboden vruchten smaken het zoetst! Dat zijn een paar waarheden wel duizenden jaren oud en voor het eerst bevestigd door ons aller stammoeder Eva.
Helmus, de smid, begint onrustig te worden; hij is een vrijgezel, die zijn eigen potje kookt. Zie, zijn oog gaat van de tafel naar den heer, van den heer naar de tafel; zachtjes schuift hij vooruit, visch en heer beurtelings in 't oog houdende en, als hij aan den kant der tafel gekomen is, slaat hij zijn slag: een dikke, vette karper!
Vooruit, vooruit, op een draf; wie hem in den weg staat, stoot hij op zij; vooruit door hek en heg met den buit vast onder den kiel!
Een hoeraatje gaat op onder 't volk, dat lachend den vluggerd naziet. En mijnheer zelf heeft er pret in; een vischje minder of meer heeft trouwens niets te beteekenen; en hij kijkt er ook naar als Helmus in vollen ren voortspoedt. En van deze gelegenheid maken velen gebruik om een vischje machtig te worden.
‘Ik kan me niet begrijpen,’ zegt Helmus later, ‘hoe groote lui visch lekker vinden; ik wil er van m'n leven geen meer, al was hij te geef.’
Wat had Helmus gedaan?
De stumperd had zuurkool te vuur staan voor zijn middagmaal; en daar stopte hij zijn karper met huid en haar in. Geen wonder, dat hij geen lekker maal had.
Als het torenklokje het midden van den dag aankondigt, heeft de drukte opgehouden; de visch is weg en de molenaar draagt den vollen geldbuidel naar het heerenhuis. Mijnheer tracteert zijn pachter op een zeer bitter bittertje, terwijl mevrouw met het geldzakje naar het kantoor gaat en het geld sorteert.
Straks diner, waarop eenige gasten uit het naburige stadje. Natuurlijk doet de wijnflesch haar dienst, daar het vischje zwemmen moet; de dochter des huizes vergast op het einde van den maaltijd het gezelschap op de genoegens van het Akkerleven, van Poot. En als mijnheer nog eens hoort zeggen, hoe gelukkig hij is en hoe rijk, dan glinsteren zijn oogen en glimmen zijn wangen. En dan neemt hij nog eens zijn glaasje ter hand. Maar op het eind zit hij te soezen, als om te bevestigen wat daar voorgedragen wordt:
Neemt hij om zich goed te doen
Onder 't loof een slaapje in 't groen,
Daar de vogels tierelieren.
De gasten klappen in de handen, als het gedicht uit is, dat mijnheer er wakker van wordt. Nu staat de zoon des huizes op. Hij heeft voor de gelegenheid Spandaw's gedicht De Nieuwe Haring omgewerkt, zoodat het een loflied wordt op de visschen, die den molenvijver bevolkten. Den vijver heeft hij tot een meer gepromoveerd. En daar klinkt het door de geopende ramen:
Wie in dit kost'lijk meer banket
Voor 't eerst de grage tanden zet,
De volle flesch ontkurkt tot vreugd van zin en geest,
Met fonkelende glazen klinkt,
Ze op Neerlands welzijn ledig drinkt,
Die viert een heerlijk feest.
En dan klappen weer de handen en klinken de glazen en knallen de kurken, als ze uit den nauwen hals getrokken worden; en 't feest wordt gloeiend.
Straks worden de dammen weggenomen en de sluizen geopend, en het water vult weer den vijver en kabbelt en babbelt langs den ouden weg en doet de dorstige kikkers in weelde genieten van het water, zoodat ze er luidruchtig van worden.
En morgen draait weer het molenrad regelmatig door, alsof er niets gebeurd was, stokdoof als het is voor de waterdruppels, die het vertellen, aan wie het hooren wil.