was aangebroken. Een uur later zat Bik op zijn gewone plaats. Het ochtendblad kwam en daarmee en daarin de bewuste advertentie, vet gedrukt en met een zwarten rand rouwachtig omheind. Daar zat nu Bik, wachtend en wachtend, of geen antwoord in den vorm van een ‘zwartzijden dame’ hem uit zijn kwellenden toestand kwam verlossen, - maar wel honderdmaal ging de glazen deur open en dicht, doch geen dierbare beeltenis boog zich naar hem toe, wel Willem de huisknecht, die omstreeks het vijfde uur in den namiddag naar hem toetrad met een brief van den chef, aan hem zelf geadresseerd.
Bik's hand beefde, toen hij het couvert opensneed. Er viel een briefje uit. Maar, o blijdschap, o geneugte! dat was niet het welbekende schrift van den gestrengen directeur: dat waren vreemde letterteekens van vrouwelijke hand. Begeerig als een versmachtende, verslond hij de regels, en met elk nieuw woord, dat hij las, ruischten nieuwe stroomen van een bedwelmend iets zijn aderen binnen. Hij las:
‘Prinsenlaan No. 38, Dinsdagavond.
Aan de heeren Jansen en Muller, bankiers.
Wij lazen uw uitnoodiging in het ochtendblad, en daar mijn nicht in een zwartzijden kleed werkelijk een bankbiljet van driehonderd gulden bij u wisselde, zoo verzoek ik u, een uwer bedienden te zenden ten einde te vernemen, hoe de zaak eigenlijk in elkaar zit.
Uw dienstwillige,
Sibylla Platvoet.’
Silvester Bik was van vreugde schier buiten zichzelven. Ofschoon de titel ‘bediende,’ welke deze Sibylla Platvoet aan de beambten van een bankinstelling had durven toekennen, hem had kunnen ergeren of krenken, toch verkeerde zijn sombere en verdrietige stemming in een luid gejubel. Terwijl hij anders ernstig, stilzwijgend, ja knorrig en ruw was, strooide zijn onder getallen en wisselkoersen uitgedroogd brein thans zulk een vonkenregen van wel is waar oude, uitgediende geestigheden rondom zich, dat zijn collega's verbaasd, ja bedenkelijk naar die uitbarsting van dezen lang, zeer lang uitgedoofd gewaanden vulkaan luisterden. Zelfs den conducteur der tram, die hem nog in het zelfde kwartier naar de voorstad in de nabijheid van de Prinsenlaan bracht, viel Bik's buitensporige houding op, en hij schudde bedenkelijk het hoofd.
Bik was uitgestapt en stevende op No. 38 van de Prinsenlaan los. Hij moest tamelijk lang loopen voor hij vond, wat hij met zoo vurig verlangen zocht; want de huizen in de Prinsenlaan lagen, met tuintjes er tusschen, ver uit elkander. Eindelijk stond hij met luid kloppend hart vóór de juiste deur. Een oogenblik was hij overmand door de verwachting van hetgeen er komen zou. Zou ‘zij’ met het zacht ruischende ‘zwartzijden’ kleed als een sylphide komen aanzweven en de sierlijk gebeeldhouwde deur op zijn schellen openen? Zouden haar lieve oogen, zwart en ondoorgrondelijk als de grootste, diepste inktkoker van Silvester Bik, hem misschien dadelijk door de gekleurde ruitjes achter het gegoten ijzeren ornament heimelijk opnemen?
Door Silvesters hand getrokken, klonk helder en luid de huisschel. Hoopvolle pauze. Toen vernam men binnen het kijven van een vrouwelijke stem, die met de meid woorden had, omdat zij nog niet was gaan kijken wie er was. En verder hoorde hij dezelfde stem zeggen, doch nu tot een derde persoon, dat beneden een man van een zonderling voorkomen stond; misschien was het wel de deurwaarder. Den wachtende schoot een weinig bloed naar het hoofd. Hij een deurwaarder? Zag hij er in zijn Zondagsche jas en met een zijner nieuwste hoeden op als een deurwaarder uit? Dat zal je toch de d.....! Maar de deur ging open - en naar buiten keek vrij snibbig een vuil dienstmeisje.
‘Is mevrouw Platvoet thuis?’
‘Gij bedoelt juffrouw Platvoet? Die is thuis. Wat wenscht gij, jonge man?’
Bik ging van toorn en verontwaardiging een schrede achteruit. Dat jegens een beambte der firma Muller en Jansen? Dat jegens een man, die in de geldelijke omstandigheden van de grootsten der stad een blik mocht slaan? Door wiens handen jaarlijks millioenen gingen?
‘Mensch!’ snauwde Bik de dienstbare geest toe, terwijl hij de meid met een minachtenden blik opnam, ‘ik ben een bankier!’
De smerige dienstbode stoof terug voor dit wel is waar niet gelaten uitgesproken groote woord en stamelde een uitnoodiging om binnen te treden.
Bik werd door haar in een kamer ter linkerzijde gebracht, half spreekkamer, half huiskamer; ten minste hierop wees een buffet van mahoniehout, op welks plat een statige rij gevulde en halfleege flesschen met vruchtensappen, ingelegd goed en pikante sausen stonden.
‘Wil mijnheer als 't u belieft even wachten, ik zal juffrouw Platvoet roepen.’ En weg snelde de dienende geest onder luid geklepper van haar platgeloopen pantoffels.
Silvester Bik bleef alleen met zijn gedachten, die zich als een prieel van rozen om hem heen rankten. Hier dus ademde, leefde, huisde de zwartzijden engel met de stukgesneden banknoten? O zeldzaam, maar zalig lot, dat begonnen was hem op zoodanige wijze een wezen op zijn weg te voeren, welks bekoorlijkheid zijn ouder wordend hart verheugde, welks banknoten zich zeker niet tot die twee bij hem gewisselde biljetten beperkten. En dit kleine, met wingerd begroeide huis met zijn voorname ligging, nauwelijks twintig minuten van zijn zaak, nauwelijks vijf minuten van de naburige tramlijn verwijderd! En dan dit gezellige, lieve vertrek! En eindelijk die goed gerangschikte en gevulde inmaakflesschen, die op een verstandige belangstelling in keuken en kelder heenwezen! Hier aan den haard rechts die zachte leuningstoel voor Sibylla, links zijn pendant voor hem. Hoe ademde alles gezelligheid en gemak!
Het kraken der kamerdeur ontrukte hem aan zijn zoetste phantasieën. Vóór hem stond een rijpere vrouwelijke gestalte, leeftijd onzeker, met een hoog glad voorhoofd, spiraalvormig gedraaide lange, dunne, olieachtige krullen, die bij elke beweging van het antieke hoofd als springveeren op en neer dansten, het eene oog met treffende volharding de ranken en bloemen van het behangsel fixeerend, terwijl het andere den bezoeker monsterde. De gansche overige figuur deed de verdenking opkomen, dat zij evenals de bloemen van een herbarium tusschen twee met groote gewichten bezwaarde deelen van een pers in elkaar gedrukt was.
Met één sprong stond Silvester op zijn gelikdoornde voeten en staarde de gedaante aan, alsof het een spookverschijning was.
‘Ik heb uw advertentie gelezen. U heeft mijn briefje toch ontvangen?’ vroeg de dame.
‘Dus u.... u.... u is mejuffrouw Platvoet?’ stotterde de boekhouder, wien de bittere ontgoocheling schier tranen naar de zachte vischoogen dreef.
‘Om u te dienen. Als ik u vragen mag, wat voor een zaak verschaft mij de eer?’
Het woord zaak gaf hem zijn bedaardheid terug. ‘Er is een jonge dame bij mij geweest’ - Bik legde, o slechtheid der wereld, een bijzonderen klemtoon op het woord jong - ‘die o.a. ook een banknoot van driehonderd gulden wisselde. Toen ik deze later nauwkeurig onderzocht, bevond ik, dat ze uit aan elkaar geplakte helften bestond, die, naar de getallen te oordeelen, niet bij elkander pasten. Hier moet dus een misverstand heerschen.’
‘Hebt gij de banknoot bij u?’
‘Om u te dienen.’
‘Laat u ze mij dan even zien!’
Bik stak haar het bedoelde biljet toe.
‘Juist!’ riep de dame, ‘dat komt uit!’
‘Wat komt uit?’ vorschte Bik.
‘Het is de banknoot, die mijn nichtje heeft ingewisseld.’
‘Uw.... uw.... uw nichtje?’ bracht Bik er uit. ‘Waar is die?’
‘Bij mij thuis.’
‘Kan ik haar zien?’
‘Is niet noodig, mijnheer. Over deze zaak kan ik u wel opheldering geven. Mijn broeder in Rotterdam, die mijn vermogen beheert, zond mij onlangs twee banknoten van driehonderd gulden in één omslag. Ik sneed dien met een schaar open en verdeelde daarbij onvoorzich tigerwijze de daarin aanwezige biljetten ieder in twee helften. Om de schade te herstellen plakte ik die helften met gom behoedzaam op elkander en moet mij daarbij zeker vergist hebben.’
Bij deze woorden woelde zij in een hangtaschje, waaruit zij na een vrij lang en krampachtig zoeken eindelijk een versleten, smerige portefeuille te voorschijn haalde. ‘Hier, mijnheer, de andere banknoot! Nu zullen we de zaak wel gauw weer in orde brengen.’
Bik verging van angst en verlangen. De vrees wederom te moeten vertrekken, zonder de lieve dame gezien te hebben, snoerde hem schier de keel toe. Eindelijk vatte hij moed en bracht zoo onverschillig mogelijk in het midden: ‘Maar het is bepaald noodzakelijk, dat uw nichtje tot verduidelijking der zaak een kort proces-verbaal onderteekene.’
Dit was echter maar een uitvlucht, waarmee hij de in zaken onkundige tante in het net trachtte te lokken. Te gelijk haalde hij voor den schijn een papier uit zijn borstzak: het was een affiche van de laatst opgevoerde opera. En, o vreugde, tante vloog in het net.
Zij knikte toestemmend, opende de deur der kamer op een kier en riep met een stem, scherp en gillend als het fluitje van een locomotief: ‘Lili, Lili!’
Bik's trommelvlies trilde bij dat geluid, doch zijn hart hamerde tegen zijn ribben, evenals een slecht bestuurde boot tegen de wanden van een nauw kanaal stoot. De blijde schrik schoot hem zelfs derwijze in de beenen, dat hij zich ongevraagd in een der leuningstoelen liet neervallen. Nauwelijks waren de schrille kreten der tante weggestorven, of een zilveren stemmetje liet zich van boven vernemen: ‘Dadelijk, tante, dadelijk!’ Toen hoorde men een lichten, veerkrachtigen voetstap de trap af komen, en met een onbevangen tra-la-la! huppelde Lili de kamer binnen, gelijk een van die plaagzieke zonnestralen, die in het begin onzer ware geschiedenis Bik's rust verstoord had.
‘Dit is de jonge man uit de bewuste wisselzaak!’ kraste de oude tante, alsof elk harer woorden een gebrande koffieboon was, die zij malen moest.
‘Ha ja, dat is hij!’ glimlachte Lili. ‘Hoe gaat het met u?’ voegde ze er vriendelijk bij. ‘Het spijt mij zoo, dat gij om mij hierheen moest komen.’
En Lili ging zonder verwijl op den van blijdschap bedwelmden Bik toe en reikte hem licht blozend haar blanke hand, als wilde zij zeggen: ‘Pak mij maar en schud mij,’ - de hand nl. - ‘ik ben er niet boos over.’
En Silvester vatte met zijn gebarsten glacé handschoenen de kleine vrijmoedige hand aan en schudde ze zacht. Doch in de diepte der donkere oogen, die hem eigenaardig uitvorschend beschouwden, van den vischschedel met den rooden kring af tot aan de stoffen laarzen toe - Bik droeg stoffen laarzen uit beleefdheid jegens zijn eksteroogen - daarin durfde hij niet kijken.
En gelijk eenmaal Desdemona bij Othello's avontuurlijke vertellingen, zoo ook fluisterde thans Lili: ‘Inderdaad, zonderling, bovenmate zonderling!’
‘Wat is zonderling, kind?’ informeerde tante.
‘De gelijkenis, waarvan ik u gisteren dadelijk bij mijn terugkomst vertelde, de gelijkenis van dezen heer met het portret van oom Caspar.’
De oude vrijster rukte een lorgnet uit het taschje aan haar rechterzijde en onderwierp den geduldig toekijkenden Bik aan een grondige oogeninspectie.
‘Ja, zonderling, inderdaad zonderling,’ herhaalde zij. ‘De neus, de terugwijkende kin, de ontbrekende wenkbrauwen, de karakteristieke schedelvorming - lieve Lili, ga naar boven en haal eens gauw de portretten van oom Caspar; want de gelijkenis is frappant!’
Terwijl het onderwerp van dit vleiend signalement geduldig al die liefelijkheden moest aanhooren, vloog Lili de kamer uit en verscheen na twee minuten weer, in iedere hand een portret dragend. Het kleinere was een silhouette, het grootere een heer in olieverf.