aan het Christendom, aan de rust zijner ziel aan Nicephora? Op dat oogenblik heeft hij geheel de wereld vergeten. Hij hoort niets meer, hij ziet niets meer; hij staat voor het hemelsche paradijs, waarheen de maagd en haar vader, de martelaar, hem wenken. Hij meent den diaken Constantius te zien, die hem aanmoedigt. - Maar, wat is dat? Hij schrikt wakker. Heeft hij Nicephora's naam niet hooren noemen? Ja, hij ziet hoe de arme maagd door den keizer is opgeroepen; hij ziet het voor zijn oogen hoe zij alleen, onder alle dochteren van Rome, door Nero waardig gekeurd is, om hem den wierook te offeren. Zij, Nicephora, zijn bruid! Nog eens schiet hem, voor de laatste maal, bliksemsnel de begeerte door den geest: ‘O, mocht zij den keizer gehoorzamen; daardoor zou zij aan het Christendom vaarwel gezegd hebben, en morgen reeds zijn schitterende echtgenoote zijn, de gemalin van Nero's gunsteling!’ Maar, neen, even snel als zij opkwam, verwerpt Attilius die hemeltergende begeerte als zijner onwaardig; vooral als Nicephora onwaardig, die zedige, die standvastige, die edelmoedige christen maagd uit het land der Grieken.
Helaas, daar ziet hij haar de dampende wierookschaal omhoog heffen. Eensklaps siddert zijn geheele lichaam als een blad, dat de wind doet trillen. Hij overmeestert nochtans het onstuimig kloppen van zijn beangstigd hart, terwijl hij met onverstaanbare woorden lispelt: ‘O, Nicephora, wat gaat gij doen? Arm kind, blijf toch standvastig!’ Nauwelijks durft hij nog naar haar opzien; hij slaat zijn blikken neer, hij wil heur afval niet aanschouwen. Een oogwenk is het doodstil; geheel Rome is in spanning. Daar hoort hij den klagenden toon der in twee stukken neervallende onyxvaas, heft de oogen omhoog en ziet zijn bruid triomfeeren over Nero en al diens vleiers en huurlingen.
‘O God der Christenen,’ bidt de gelukkige jongeling, ‘ik dank u! Indien ik nog eenigszins twijfelde aan de waarheid des Christendoms, dan zou de heldhaftige strijd dezer zwakke maagd mij overtuigd hebben!’
Inderdaad op dit oogenblik zag Attilius zonneklaar in, dat een godsdienst, die zulke wonderen van moed kweeken kan, zelfs in personen, die door de wereld als lafhartig beschouwd worden, niet enkel droomerij is, maar een macht, uitgaande van God zelf; een macht, waarmee de Romeinsche keizers, huns ondanks, vroeger of later te rekenen zouden hebben. Een schuchtere, een teere maagd had den almachtigen keizer van Rome durven trotseeren, en nog wel een keizer als Nero! Boven zijn misdadige belooningen koos zij, om haars gewetens wille, het moordschavot en een onteerenden dood! En, dan had hij gisteren nog durven beweren, dat Nicephora, omdat zij een vrouw was, geen gevaar te duchten zou hebben!
Nogmaals wordt hij uit zijn droomerijen opgeschrikt. Alles is stil; slechts Nicephora's stem weergalmt over het Forum. Hoe is het mogelijk? Zij durft den tiran zijn wreedheden verwijten, zijn goddeloosheden en zijn moorden; ze durft hem zelfs dreigen met de wraak van den waren, den almachtigen God!
‘O Nicephora!’ roept de gelukkige jongeling in stilte, doch met de grootste geestvervoering uit. ‘O, Nicephora! Nu kunnen wij vereenigd worden! Heden, heden nog, zal ik u de gevraagde roos zenden, als een teeken van mijn overgang tot het Christendom! Ja, nu ben ik uwer waardig!’
Maar waarheen zal hij zijn roos moeten zenden? Hij hoort, hoe Nero haar naar het amphitheater verwijst. Daar, daar zal zij, na den nacht in den Mamertijnschen kerker doorwaakt te hebben, morgenvroeg voor de wilde dieren worden geworpen. Helaas! Geen vereeniging derhalve is er mogelijk hier op aarde! Welnu, dat Gods wil geschiede, en zij zijn bruid worde voor des Heeren troon! Ja, daarheen zal hij haar volgen! Naar den hemel, desnoods door het martelaarschap, om daar met haar vereenigd te zijn voor eeuwig!
Dat Attilius, hoewel de wacht betrekkend aan 's keizers troon, voor den verderen duur van den feestmaaltijd in den geest bij Nicephora vertoefde in de Mamertijnsche gevangenis, zal de lezer begrijpen.
Eindelijk is des Caesars feestdisch ten einde. Het Romeinsche volk, dronken van hoogmoed over de vorstelijke gunst, dronken meer nog van den kostbaren wijn, dien Nero met volle stroomen aan zijn feesttafels heeft doen vloeien, slentert, vreugdeliederen zingend, langs de feestelijk versierde straten. Ook Attilius, die intusschen zijn ijzeren wapenrusting afgelegd heeft, doorloopt met langzame schreden de straten der stad. Hij is echter niet meer de held van dezen middag de held, die bereid was, in navolging der aanstaande bloedgetuige, het martelaarschap uit Nero's handen aan te nemen. Neen, hij zoekt wederom afgelegen straten en wegen, om, eenzaam mijmerend, tusschen hoop en vrees, opnieuw zijn toekomst en Nicephora's aanstaanden strijd te overdenken.
Het is den beklagenswaardigen jongeling gegaan, gelijk het velen gaat. In de eerste opwelling des gemoeds, tijdens Nicephora's overwinning over den tiran, kon hij alles. Hij zou Christen worden, ook martelaar, indien de Heer het verlangde. Langzamerhand echter is die uiterste opwinding bedaard, en heeft de vrees voor des keizers straffende hand in zijn lafhartig gemoed de zege bevochten. Nu is de weerslag gekomen; nu is hij uit een soort overprikkeling in een afgrond van moedeloosheid neergetuimeld. Neen, hij kan zoo maar niet voetstoots goedkeuren, dat de God der Christenen het leven eischt van zoovele onschuldige slachtoffers; hij ziet niet in, waarom hij zelf alles zou moeten verlaten, eereambt, toekomst, bezittingen en leven!
Zoo droomend, zoo mijmerend, en zijn weg vervolgend met loodzware schreden, is hij op hetzelfde punt gekomen, waar hij gisterenavond Constantius' zegen ontving met diens vermaning dat hij toch bidden zou, veel bidden. Hij denkt echter niet meer aan Constantius, noch aan diens vermaningen; hij slaat noordelijk om langs de Tiberboorden, en weet nauwelijks waar hij zich bevindt, nauwelijks wat hij doet. Zijn edelmoedig hart verfoeit geheel den toeleg van Nero's dwingelandij; alleen zijn moed schiet te kort om alles voor Christus te offeren. Wel schaamt hij zich over zijn lafheid, hij, die toch krijgsman is en bijgevolg moedig moest zijn; maar de koude werkelijkheid, die telkens als een spookbeeld terugkeert, doet de verwarring zijns geestes van oogenblik tot oogenblik toenemen. Hij is in staat om alles te verwenschen en te vervloeken; de ellendige Romeinsche maatschappij, die dergelijke toestanden mogelijk maakt, den keizer, die alles aan zijn heerschzuchtige dwingelandij opoffert en de heiligste banden op aarde willekeurig breekt, zijn eigen officiersloopbaan en toekomstige eereambten, ja, den dag en het uur, die hem zagen geboren worden! Slechts Nicephora, de heldhaftige maagd, die kan hij niet verwenschen, noch haar God, den God der Christenen; die beiden zou hij voor alle schatten der wereld niet willen verloochenen! Ach, mocht hij hunner waardig zijn! Ach, mocht hij in staat zijn, gelijk Nicephora, alles voor Christus te offeren.
Op dit oogenblik is hij zoover het Marsveld opgegaan, dat hij zich bevindt tegenover de plaats, waar, aan de overzijde des Tibers, de renbaan van Nero ligt op den Vaticaanschen berg. Daar, in dıe renbaan, zal Nicephora den volgenden morgen voor de tijgers geworpen worden. Hij hoort het gebrul der verscheurende dieren, die daar opgesloten zijn; misschien wel het gebrul der twee tijgers uit het land der Pandionen, die de martelares den genadeslag zullen geven. Dat gehuil, dat geloei, dat gebrul, klinkt hem als evenveel trompetstooten in de ooren; het is het zegegeschal van Antymas' dochter. Is het tevens niet een verwijt voor hem? Voor hem, den lafaard, die zijn leven, op bevel van een onwaardigen meester, wel ten offer zou durven brengen te midden van het aardsche strijdgewoel; maar die voor hetzelfde offer terugschrikt, zoodra Christus hem opeischt, die toch de Meester is van het heelal? Waar vraagt hij raad, waar vindt hij uitkomst in zijn tweestrijd tusschen edelmoedigheid en lafhartigheid? Hij weet het niet. - Hij besluit eindelijk, zich naar Nicephora's bloedverwanten te begeven.
Het is wel reeds laat op den avond, ook is de dag voor die brave lieden zeker uiterst droevig; maar daar, daar alleen zal hij zijn hart kunnen uitstorten en zich voor wanhoop behoeden.
Een half uur later staat hij voor de nederige woning; aanstonds wil hij aankloppen, doch meent daarbinnen stemmen te hooren. Hij nadert het venster en luistert; hij hoort Eudoxia en Hippolytus beurtelings bidden.
‘Mijn God,’ smeekt Hippolytus, ‘Uw heilige wil geschiede! Wij aanbidden, neergebogen in het stof, de onnaspeurlijke besluiten Uwer Voorzienigheid; wij vragen U slechts, dat Gij Nicephora versterkt, en dat, als het uur gekomen is, zij haar vader Antymas waardig blijve!’
‘Heer, versterk mijn dochter in den strijd, en wij zullen U eeuwig loven!’ klinkt het van Eudoxia's lippen.
‘Heer, versterk ook ons in den strijd!’ herhaalt de grijsaard. ‘Ja, ook ons leven wordt bedreigd, maar wij offeren het U van ganscher harte; geef dat wij volharden, ten einde toe!’
‘Heer, wij bekennen het,’ bidt Eudoxia opnieuw, ‘alles is in Uwe hand! Ach, indien het Uw heilige wil is, neem dan ook ons leven! Wat toch is het leven te midden van dit heidensche Rome? Wij verlangen naar U; o, neem ons op in de rijen der martelaren, met Uw glorievolle bloedgetuigen Antymas en Nicephora!’
Bij dit laatste gebed is Attilius' gemoed diep geschokt. Wat? Deze lieden, de moeder en de oom eener toekomstige martelares, vreezen het gevaar niet? Zij smeeken zelfs, dat God het hun overzende? O spoedig, spoedig naar binnen; dat zijn de ware volgelingen des Christendoms, die zullen hem de rust des harten teruggeven, die zullen hem moed inspreken! Met eenige geheime teekenen, die Hippolytus hem vroeger zelf geleerd heeft, klopt de jongeling aan; daardoor zullen de bewoners weten, dat het een bevriend persoon is, die verzoekt binnengelaten te worden.
‘Het is te laat, om nog te openen!’ klinkt de droevige stem des grijsaards achter de deur. ‘Wie zijt gij? Wat wilt ge?’
‘Ik ben Attilius, de honderdman! In den naam van den God der Christenen, smeek ik u, doe open! Ik heb uw hulp noodig en kan niet wachten tot morgen!’
De smeekende toon van 's jongelings stem grijpt den grijsaard aan; met een ruk opent hij de deur. Een straal van het somber licht, dat in een nis van het vertrek staat, valt op Attilius' somber gelaat.
‘Hoe, Attilius? Gij hier, op dit late uur? Wat is er geschied? Gij ziet er zoo ontdaan uit, en ge smeekt in den naam van den God der Christenen? O, mocht gij bekeerd zijn!’
Terwijl Hippolytus die woorden sprak, trad de centurio binnen, en sloot de grijsaard met groote zorg de deur. Nadat de oogen des jongelings zich eenigszins aan het licht gewend hadden, zag hij Eudoxia op de knieën liggen; hij groette haar met den grootsten eerbied. Daarna richtte hij het woord tot den verwonderden grijsaard.
‘Hippolytus,’ sprak hij, haast kermend, ‘heb medelijden met mij! Ik weet niet waar ter wereld hulp, waar troost te zoeken!’
‘Jongeling,’ antwoordde hem de oude soldaat, ‘hoewel dit uur weinig geschikt is om ons een bezoek te brengen, en nog minder de dag, waarop ons geliefd kind, de arme Nicephora, ter dood is veroordeeld, wil ik u te woord staan, omdat gij mij smeekt in den naam van den God der Christenen; in den naam van Hem, die in alle omstandigheden de trooster der bedrukten was. Maar zeg mij eerst, zou uw hart meer dan vroeger geneigd zijn tot het Christendom?’
‘Geneigd, zegt gij, Hippolytus? Neen, zeg liever, zoudt gij intusschen Christen geworden zijn? Want zoo is het! Lang reeds was ik in mindere of meerdere mate van de waarheid uwer goddelijke leer overtuigd; gisteren ontmoette ik bovendien den eerbiedwaardigen diaken Constantius, een uwer geestelijke overheden, die mij verder onderwezen heeft. En, als er nog iets meer noodig was, dan ben ik door Nicephora's heldhaftig gedrag, dat ik van het begin tot het einde bijwoonde, heden