Een merkwaardige banknoot.
Door Béha.
Lieflijk en opgewekt! Zoo luidt in oude koraalboeken niet zelden de aanwijzing, om de bedoelde koraal te spelen. Dat kan men dan ook heel gemakkelijk inrichten, als men de passende registers opentrekt en de orgeltrapper naar behooren zijn plicht vervult. Lieflijk en opgewekt scheen ook de morgenzon op een vroolijken Meidag tusschen walmende schoorsteenen door, dwars over een enge steeg, vol gewoel van menschen en geratel van rijtuigen, - tusschen en over dat alles heen in een somber met tralievensters voorzien wisselkantoor, waarin onze kleine, maar ware geschiedenis begint.
Een van die verblindende zonnestralen, een vrij indringerig ding vol jeugdigen overmoed en jeugdige kracht, wrong zich door een klein gaatje in de groene mousseline, die de zware lessenaars daarbinnen als een tochtscherm voor den wind en voor aantrekkelijke oogen en wegtrekkende vingers beschutte, en ging den op het oogenblik alleen aanwezigen persoon met één sprong schrijlings op den neus zitten - op den neus van een hoogst respectabelen boekhouder, - op geen minderen neus dan dien van den heer Silvester Bik. De heer Bik had meer te doen, dan den eerste den beste zoo maar op zijn neus te laten ronddansen. Die drommelsche zonnestraal echter was maar niet te pakken te krijgen, doch sprong van den neus op het grootboek en ging toen, zoo lang als hij was, op een rij netjes geschreven getallen liggen, die mijnheer Silvester juist zat op te tellen. Evenals nu de photografen met gunstig licht en een voordeeligen stand van hun voorwerpen doen, zoo ook willen wij van dit oogenblik gebruik maken, om den held van onze ware geschiedenis met pen en inkt te portretteeren.
De heer Silvester Bik was, zooals reeds gezegd is, boekhouder in een niet onaanzienlijke wisselzaak eener groote stad wier naam niets tot de historie afdoet. Hij was, wat men noemt een werkezel, een toonbeeld van orde en stiptheid, maar taai en lederachtig als de huisbakken band van zijn grootboek, nuchter als zijn onberispelijke rijen van getallen en knorrig als de krakende draaistoel, waarop hij vóór zijn lessenaar zat. Naar zijn uiterlijk te oordeelen, behoorde Bik niet zoozeer in de getraliede kooi van een wisselkantoor, als wel in een aquarium thuis; want zijn ronde schelvischoogen, zijn terugwijkende kin en dito voorhoofd deden in hem meer een vinnenbewegend koudbloedig dier, dan een schepsel met rood, warm bloed veronderstellen. Ten gevolge van zijn wonderlijke schedelvorming had hij dan ook reeds lang de hoop opgegeven, in een der honderd hoedenwinkels der stad een passenden ‘kastoren’ op te doen. Al zijn hoeden - en hij had ze bij dozijnen, afgedankte en in actieven dienst, thuis in zijn kast staan - waren dan ook òf belachelijk eng en klein òf hopeloos wijd en groot. Daar het hem nu sierlijker toescheen, op zijn vischschedel kleine, harde vilten hoeden te laten balanceeren, vertoonde zich rondom zijn voorhoofd en slapen een donkerroode streep, die de verdenking deed opkomen, dat zijn schedel, evenals een gebarsten porseleinen bord, eens door een onhandigen wondheeler van gebroken koffiekannen op die plaats aan elkaar gelijmd was. Verder was Bik vrijgezel, verheugde zich in een goed inkomen en een gezegenden eetlust, bezat een donkergroene paraplu van alpaca, lichtgrijze slopkousen van Engelsch leer en een uitgelezen aantal eksteroogen in alle grootten gesorteerd, ten gevolge waarvan de veerkracht van zijn gang belangrijk geleden had.
De heer Silvester Bik dan was bezig met optellen, toen die grillige straal der Meizon over zijn schelvischneus heen op een statige reeks van getallen neersprong. De levende rekenmachine dook naar links en dook naar rechts, om dien vroolijken rustverstoorder te ontkomen; de houten schroef van den als een toren oprijzenden draaistoel krijschte op oorverdoovenden toon, en vier ontzaglijke folianten vol debet en credit werden, om den lentebode te verbannen, vóór de bres in het behangsel der lessenaars opgestapeld, in wier schaduw thans deze lichtschuwe gelduil dof knorrend zijn optellingen weer van voren af aan begon.
Hoor! Daar rinkelde de glazen tochtdeur, en een stem, zoo helder en zilverachtig, als verblindend en goudkleurig het zonlicht buiten, vroeg schuchter: ‘Zou u niet zoo goed willen zijn mij dit briefje van zestig gulden te wisselen?’
Bik keek van zijn batterij van getallen op. Een verfrommelde banknoot van zestig gulden lag vóór hem op de betaaltafel, achter welke het zachte ruischen van een zijden japon hoorbaar was. ‘'t Spijt me zeer, maar de kassier is afwezig!’ snauwde Bik de vraagster toe en smeet met donderend geweld een vijfden foliant op de barricade van boeken, die de aardige snaak, door de zon afgestuurd, reeds zegevierend beklommen had.
‘Och, u zou mij zoozeer verplichten, mijnheer, ik moet kleingeld hebben,’ klonk de zilveren stem van de overzijde der betaaltafel.
Woedend, als een versmachtende spin zich uit haar web op de lang verbeide vlieg neerstort, zoo schoot Bik van achter zijn groen gordijn voor den dag, greep de ongelukkige banknoot, wreef ze tusschen zijn vingers, hield ze tegen het licht, alles in minder dan geen tijd, - en wierp met een enkelen wisselaarsgreep rammelend zes blinkende gouden tientjes op de betaaltafel.
‘Dank u wel, mijnheer.’
Bik zat reeds weer over zijn voor de derde maal begonnen optelling gebogen, en terwijl de kleine draagster der zijden japon met haar sierlijke vingertoppen haar schatten van de gladde tafel opstreek, waren zijn oogen optellend tot de bovenste rij zijner kolommen opgestegen en zweefden, van daar weer terugtellend, in de richting van het door hem gelukkig gemaakte persoontje. Doch - waren tot op den dag van heden alle pogingen van rondreizende professoren en directeuren in de hoogere toover- en electriseerkunst, om hem eens te electriseeren, op Bik's hard gemoed afgestuit, - in dit oogenblik maakte hij al het verzuimde weer goed, want een meer doeltreffende vonk dan die, welke de zwarte oogen van zijn vis-à-vis eensklaps naar hem toe slingerden, hadden alle electrische elementen van den beroemdsten professor niet op hem kunnen doen overspringen. Aan zulk een kleine, engelachtige electriseermachine kon zelfs Bik's verstand geen weerstand bieden. Alle ‘slechte geleiders,’ die zijn borst ompantserd hadden gehouden, werden verbrijzeld door den glans dezer oogen, die hem uit een bleek, maar aanminnig gelaat dankbaar toelachten. Daarbij ritselde het zwart zijden kleed welluidender dan duizend bladen uit het grootboek, wanneer zij omgeslagen werden, en het rood van ginsche lippen won het triomfantelijk van de kleur van Bik's beste Engelsche zegellak.
Met één sprong stond hij van zijn piependen draaistoel aan de wisseltafel. ‘Het spijt mij heusch, juffrouw, u straks niet voorkomender bediend te hebben,’ stamelde Bik, en zijn karperb...., pardon, zijn karpermond sloot zich na een lang en krampachtig trillen met een hoorbaren klap.
‘Och, spreek daar toch niet van!’
‘Kan ik u misschien nog met iets anders dienen?’ en Bik boog zich, zijn bovenlijf over de wisseltafel heen uitstrekkend, ver naar de lieve bezoekster over, alsof hij voornemens was zwemoefeningen op het droge te houden, en hij voelde het niet, hoe het glas van zijn gouden remontoir tegen zijn luid kloppend hart zacht krakend in duizend fijne deeltjes stuksprong.
De kleine zwartoogige electriseermachine dacht een oogenblik na. Aan haar rechterpols hing een zwartlederen werktaschje. Een klein, weerspannig stalen slot, opzettelijk gemaakt om deze fijne, witte handjes wat te doen te geven, sprong eindelijk open - en er viel een geellederen geldtaschje uit met een even eigenzinnig slotje. De allerliefste vingers haalden uit dit kniptaschje een tweede banknoot van driehonderd gulden, en de prima-zegellaklippen fluisterden de bede, ook dit biljet te willen wisselen.
‘Zeker, met genoegen!’ knikte Bik; ‘in welken vorm belieft u het gewisselde geld?’
‘Als ik u verzoeken mag, in klein papieren geld.’
Silvester Bik rukte de zware deur van de ijzeren geldkist open, alsof ze van bordpapier was, vouwde de er uit genomen banknoten en muntbiljetten met veel bevalligheid in elkaar en reikte ze de jonge dame over.
Deze legde de banknoten in de beurs, de beurs in het leeren taschje en maakte zich gereed het wisselkantoor te verlaten.
‘Een prachtige morgen vandaag!’ glimlachte Bik, in de zalige hoop haar nog een poosje op te houden.
‘Hemelsch! En de lucht zoo vol zonneschijn en lentegeur!’
‘U is zeker niet hier vandaan, juffrouw?’
‘O ja, toch!’
‘U woont dan zeker buiten, waar al die villa's staan?’
‘O neen!’
‘Of in de Parkstraat?’
‘Ook daar niet. Duizendmaal dank! Vaarwel!’
Silvester verkeerde in wanhoop. Krampachtig, zich in zijn volle lengte over de betaaltafel werpend, riep hij de jonge dame, die reeds half op straat was, met zijn beminnelijkste glimlachje na: ‘Mocht ik u weer eens van dienst kunnen zijn, zoo verzoek ik u beleefd weer hier aan te komen.’
‘Dank u zeer!’
En toen sloeg de licht glazen deur dicht en de kleine was in 't gewoel der steeg verdwenen.
‘O, dat toch juist vandaag de ongeluksvogel, die Trippelmans (Trippelmans was de naam van den kassier) ziek moet wezen! Hij moet zeker weer zijn Zondagsroes uitslapen. Ach, ik had stilletjes mijn nieuwen hoed genomen en was haar achterna gegaan, - tot aan 't einde der wereld - 'k wil zeggen, tot ik gezien had, waar dat lieve kind woont. Nu moet ik blijven! O, Trippelmans, waarom hebt ge mij dat aangedaan!’