ten niet, dat ik gewapenderhand aan de afpersingen des landvoogds meewerkte. Sindsdien, nu een twaalftal jaren geleden, ben ik zoo diep in alle leerstukken des Christendoms doorgedrongen, dat ik in staat ben, op mijn beurt anderen voor te lichten.’
‘Wederkeerig,’ onderbrak hem Attilius, ‘dank ik u voor uw groot vertrouwen in mij. Spreek nu, deugdzame oude wapenmakker, gaarne zal ik de een of andere raadgeving uit uw wijzen mond opvangen en in beoefening brengen. Daar het echter al laat geworden is en wij de stad naderen, zult ge mij veroorloven u te doen opmerken, dat ik de hoofdbeginselen van uw godsdienst vaak heb aangehoord in de familie dergene, die reeds mijn bruid moest zijn; alleen de overtuiging ontbreekt mij. Zeg mij daarom in het kort, hetgeen gij voor mijn overtuiging noodig acht.’
‘Dat is duidelijk gesproken; na deze opmerking kan ik kort zijn. Vooreerst mag ik u als mijn gevoelen wel meedeelen, dat ik meen, dat de God der Christenen u geroepen heeft om met die maagd uit het land der Grieken vereenigd te worden; iets, wat niet geschieden kan, zooals gij zelf mij hebt meegedeeld, zonder dat gij de leer omhelst, die zij belijdt. En nu, waarom zoudt gij geen Christen worden? De leer des Christendoms kent ge; gij gevoelt u alleen niet genoegzaam overtuigd. Ik veronderstel, dat gij, om tegen wil en dank de waarheid van het heidendom te blijven verdedigen, doen zult wat alle rechtschapen heidenen doen: u beroepen op uw priesters en uw uitstekende wijsgeeren.’
‘Zoo is het,’ antwoordde Attilius; ‘ik zie, dat gij mij volkomen begrijpt. Ja, op de uitspraken dier geleerden, dier wijsgeeren van grooten naam, berust voor mij de waarheid mijner heidensche overtuiging!’
‘Als dat zoo is, zullen wij het spoedig eens zijn. Luister aandachtig, centurio. Honderden jaren, voordat het Romeinsche rijk gesticht werd, en lang voordat uw beroemde denkers hun leerstellingen aan Grieken en Romeinen verkondigden, leefden er in het Oosten zekere leeraren, die wij, Christenen, profeten noemen, daar zij aan het menschdom de geopenbaarde waarheden voorzegd hebben, die de hoofdleer van het Christendom zouden uitmaken. De vraag blijft derhalve slechts over, of wij het woord dier profeten moeten aannemen. Op die vraag antwoord ik rondborstig bevestigend. Die mannen toch hebben door wonderteekenen bewezen, dat zij spraken in den naam van den Eenigen God, dien zij verkondigden; van den God, die geen mirakelen uitwerkt, om leugenaars voort te helpen. Welnu, en hier komt alles op aan, zij, die bewezen door God gezonden te zijn, hebben de valschheid van het veelgodendom zonneklaar aangetoond; zij derhalve zijn het, die geleeraard hebben, dat die God één is en de Schepper van Hemel en van aarde, en dat Hij Zijn eenigen Zoon, Jesus Christus, op de wereld gezonden heeft om door Zijn kostbaren kruisdood het gevallen menschdom te redden!’
Na die eenvoudige, doch heldere bewijsvoering, zweeg Constantius eenige oogenblikken; hij wilde Attilius den tijd geven, deze waarheden diep in zijn naar licht hakende ziel te prenten. Eindelijk sprak de jongeling:
‘Edele grijsaard, na alles wat ik reeds vroeger van het Christendom vernam, vind ik uw bewijsvoering klaar en helder, en moet ik uit uw woorden besluiten, dat de rechtschapen heidenen daarom alleen het Christendom lasteren, omdat zij het niet kennen.’
‘Zoo is het, edele jongeling! Ik zie, dat des Heeren genade in uw hart werkt. Nu echter komen wij tot een tweede punt, dat vaak ruim zoo ernstig is als het eerste, dat ik u reeds meedeelde. Ik zeg u dan, dat het niet genoeg is, te gelooven en overtuigd te zijn. Neen! God verlangt ook van u, dat gij de zaak ernstig ter hand neemt; dat gij begint te handelen volgens hetgeen gij thans duidelijk inziet!’
‘Eerbiedwaardige grijsaard, geloof mij, ik zal het Christendom voortaan niet meer voor een dwaasheid aanzien; ik wil het eerbiedigen en zelfs in mijn hart aanhangen. Maar weet gij ook, welke de gevolgen voor mij zouden zijn, indien ik het openlijk wilde belijden?
Morgen reeds zou ik mijn ontslag moeten nemen, zooals gij zelf dat hebt moeten doen; overmorgen zouden geheel Rome en vooral mijn vroegere leermeesters mij openlijk bespotten, den derden dag zou Nero mij ter verantwoording roepen en voor de wilde beesten werpen!’
‘Centurio, edele krijgsman, dat alles weet ik; maar gij, die soldaat zijt, moogt niet de waarheid inzien en daarna, uit lafheid, ten halve blijven staan! Indien de God der Christenen, die u voor al die onheilen, als gij ze zoo noemen wilt, behoeden kan, indien dat Zijn almachtige wil is, nochtans anders over u beschikt, welnu, dan moet gij bereid zijn den weg te volgen, dien Hij u aanwijst. Maar weet het wel, daartoe is Zijn genade u genoeg! Bovendien, wat gij nu vreest als het grootste onheil, uw ontslag, de onteering, den dood, dat alles zult gij als Christen spoedig voor uw grootste goed aanzien, en met vreugde zult gij lijden voor den God, die, op Zijn beurt, eerst voor u geleden heeft!’
‘Brave grijsaard, nog een enkele stap verder en ik vlieg naar mijn Nicephora om haar te melden, dat ik Christen geworden ben! Ach, ach, dat de offers, die ge mij voorstelt, helaas, zoo zwaar wegen.’
‘Ik weet het, honderdman; maar gij kunt bidden! Ja, gij zijt zelfs verplicht, met innigen aandrang het eenige, het opperste Wezen dat bestaat, te smeeken, dat Hij u meer en meer de bronnen van Zijn licht opene en de kracht geve, die tot Hem geleidt. Slechts door Zijn hulp gesterkt, zult gij Nero en al zijn trawanten kunnen overwinnen. Bid derhalve, bid veel en aanhoudend, bid zooals uw hart het u zal ingeven!’
Op dit oogenblik waren zij de Septimiaansche brug genaderd. Toen Attilius zag, dat er wegens het vergevorderde avonduur niemand in hun nabijheid was, wierp hij zich voor Constantius op de knieën.
‘Mijn vader,’ riep hij met trillende stem uit, ‘gij zijt meer dan een Christen; gij moet een der christen priesteren zijn. O, zegen mij dan, en bid voor mij en voor mijn bruid.’
‘Het is zoo, mijn zoon,’ antwoordde de grijsaard, aan wiens oog een traan ontviel, toen hij dit blijk van een christen gemoed in Attilius zag. ‘Ja, ik ben de diaken Constantius, de eerste geestelijke bedienaar des hoogepriesters van Romes Kerk. Ik zegen u ten volle, ik zegen u van ganscher harte, en ik beloof u, vurig voor uw bekeering te zullen bidden. Tot weerziens, mijn kind, en moge het spoedig zijn in de christen gemeente, of,’ voegde hij er in stilte bij, ‘indien het Gode behagen mocht, als een glorievolle martelaar in den Hemel.’
Zij gaven elkander, volgens de gewoonte der eerste christen tijden, den broederkus en scheidden. De jongeling keerde terug naar zijn woning in de buurt der Flaminiaansche renbaan, Constantius naar de kerk der catacomben, waar hij Paus Linus verslag gaf van zijn bezoek aan het graf van den H. Petrus op den Vaticaanschen berg, en van zijn ontmoeting met den keizerlijken honderdman.
Attilius heeft zijn woning bereikt, en, onder het voorwendsel erg afgemat te zijn, met twee, drie woorden zijn reisverhaal tot een volgenden avond verschoven. In zijn slaapvertrek gekomen, werpt hij zich op de knieën en bidt, nog steeds onder den indruk van Constantius' woorden, voor de eerste maal zijns levens tot den God zijner teerbeminde Nicephora. Hij bidt met onbestemde gedachten en woorden, maar toch bidt hij vurig. Hij bidt, dat hij Christen moge worden en met Nicephora vereenigd; tevens, dat de machtige God van Constantius de leeuwen, de tijgers, de brandstapels en de moordschavotten, die hij in het verschiet aanschouwt, van hem moge verwijderen.
Daarna richt hij zich op en wandelt in de grootste spanning geruimen tijd in zijn ka mer op en neen ... Neen, neen, dat kan toch niet... Neen, neen, dat zal ook niet! ... Wel wil hij Christen worden,... maar zijn hooge betrekking daarvoor opofferen?.... Neen, dat nooit!.... Meer dan eens gevoelt hij zekeren wrevel in zijn hart opkomen tegen Nicephora, die de oorzaak geweest is, dat hij den God der Christenen heeft leeren kennen; hij zou willen wenschen, dat Antymas' huisgezin nooit uit Griekenland naar Rome overgekomen ware, dan had hij Nicephora ook nooit leeren kennen noch beminnen.... Maar dan komt telken male zijn oprechte genegenheid voor Nicephora weer boven; dan gedenkt hij weer Constantius' laatste woorden en staat hem diens belofte voor den geest, dat hij slechts behoeft te bidden, om al zijn vrees in moed te zien verkeeren, al zijn spookbeelden in berusting en vrede.
Eindelijk naar lichaam en ziel als gebroken, werpt hij zich neer op zijn legerstede. Hij gevoelt, dat zijn hart vol is; hij weet echter zelf niet, of het is van hoop en vertrouwen, dan wel van wanhoop in zijn toekomst. Zal hij Christen worden? Zal hij zijn zielsgeliefde huwen? Of zal hij zich kleinmoedig terugtrekken en van Nicephora afstand doen? Zal hij zelfs den God der Christenen den rug toekeeren, na de waarheid van het Christendom, in het algemeen althans, erkend te hebben? Met die onbestemde gewaarwordingen valt hij, door vermoeidheid overmand, in slaap. Schrikkelijke droombeelden vervolgen hem en gunnen hem geen oogenblik de kalme rust, die hij zoozeer behoeft; nog in zijn slaap dobbert hij tusschen hoop en vrees, en verschijnen allerlei nachtgezichten voor zijn ontstelden geest. Laten wij een enkelen zijner droomen meedeelen.
De jongeling aanschouwt in de verte een paradijs van een hem onbekende schoonheid, waar de ziel zich baadt in nooit gekende geneugten; blijkbaar weet men daar van droefheid noch kommer. In licht badende en gevleugelde geesten staan gereed om de bewoners van dezen lusthof als in hun handen te dragen. Nadat hij al de heerlijkheid van die verschijning in oogenschouw genomen heeft, bemerkt hij, dat hij zelf in een plaats vertoeft, die nevelachtig is en somber, vochtig en koud; hij verlangt die plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten. Daarover nadenkend, ziet hij Nicephora in den lusthof rondwandelen in een schitterend wit gewaad; aan haar zijde bevindt zich haar zalige vader Antymas, in een rooden mantel gehuld, zoo schoon als hij er nooit een gezien heeft. Beiden wenken hem, dat hij naderen zal; maar, op het punt aan hun verzoek te voldoen, gaapt er een onpeilbare klove voor zijn voeten. In zijn jeugdigen overmoed schat hij dien hinderpaal gering; hij zal, hij wil die klove overschrijden en het hemelsche paradijs binnengaan. Bij iedere poging echter om zijn besluit uit te voeren, trekt hij terug; de boorden van den afgrond zijn zoo steil, de omtrek is zoo glibberig en zoo vochtig, telkenmale glijden zijn voetstappen uit. Terwijl hij, met wanhoop op het gelaat, naar Nicephora en haar vader heenblikt, ziet hij den diaken Constantius naast hem verschijnen, die hem zegt, dat hij bidden moet en daarna den sprong wagen. Attilius werpt zich op de knieën, bidt en staat dan op, om den vereischten sprong te doen. Helaas, op hetzelfde oogenblik ziet hij Nero op hem toetreden, de handen overvol met schatten en eereteekens. Achter Nero volgen, in een onafzienbare rij, leeuwen, tijgers, soldaten en beulen. Deze laatsten dragen piktoortsen, scherpe bijlen en andere moordtuigen. Aanstonds wenkt de jongeling Nicephora ten teeken van afscheid toe en roept met tranen in de oogen, uit: ‘Arme bruid, vaarwel! - Christendom, ga van mij weg! Later, later zal ik u misschien
omhelzen; nu ben ik nog te vreesachtig!’ Daarna valt hij op beide knieën neer voor den Caesar, den beheerscher der wereld. Arme Attilius, hoe lang zult gij, zelfs in uw droomen, nog tegen de waarheid blijven strijden? Schep moed, Hij die de wereld overwon, Jesus Christus, roept u!
(Wordt vervolgd.)