Een paar kijkjes in Amersfoort. -
Ofschoon tamelijk afgelegen en vergeten in zijn zandige omgeving, is Amersfoort toch geenszins de minste onder de vaderlandsche steden, althans wat ouderdom en historie betreft; want het dagteekent maar liefst uit het begin van de elfde eeuw en mag zich beroemen de bakermat van een aantal groote Nederlanders te zijn, waaronder wij enkel maar noemen den raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt, treuriger gedachtenis, den eersten gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië Pieter Both en den grooten bouwmeester Jacob van Campen.
Ter eere van dien laatste ziet men in de St.-Joriskerk nog een mooi praalgraf, door niemand minder dan Arthur Quellinus uit marmer gebeiteld en vertoonende zeven treurende kinderfiguurtjes, van welke er twee een schild vasthouden met het zinnebeeld der eeuwigheid, de cirkelvormige slang, terwijl twee anderen hun armen op een doodshoofd leggen en de overige de werktuigen van schilderkunst en wiskunde dragen. Daarbij leest men de volgende regels van Joost van den Vondel:
d' Aertsbouheer, uit de stam
Van Kampen, rust hier onder,
Die 't raethuis t' Amsterdam
Gebout heeft, 't achtste wonder.
De kerk zelve dagteekent uit een tijd, toen de bouwkunst nog vrij wat grootscher wonderen schiep, dan het beroemde Amsterdamsche raadhuis, dat, hoe respectabel en formidabel ook, toch geen oorspronkelijke kunst kan heeten, maar in hoofdzaak kunstkeurige navolging van Grieken en Romeinen.
Wil men een staaltje van echt Nederlandsche kunst, dan beschouwe men de twee afbeeldingen in dit nummer van het prachtige gothieke oksaal in dezelfde kerk; de beelden, die eenmaal in de nissen prijkten, zijn verdwenen; van de baldakijnen, die ze bekroonden, zijn de pinakels afgestooten; maar wat er van het geheel nog over is, geeft nog een goed denkbeeld van hetgeen dit pronkstuk moet geweest zijn, toen het nog ongeschonden in zijn vollen luister prijkte.
En dan te moeten denken, dat er een tijd is geweest, toen men met geringschatting op deze gewrochten der oud-vaderlandsche kunst neerzag om zich te vergapen aan Corinthische zuilen en Romeinsche kroonlijsten, die zeker heel mooi zijn in het land waar ze thuis hooren, maar op onzen bodem, die geen marmer voortbrengt om ze uit te houwen, en onder onzen hemel die met zijn herhaalde regenvlagen schuine daken noodig maakt, noodzakelijk een mal figuur moeten maken.
Doch zóó blind was de voorliefde voor het geïmporteerde Grieksch-Romeinsch en later voor den daaruit door ontaarding gegroeiden barokstijl, dat men de oude eerbiedwaardige bouwwerken van het voorgeslacht verknoeide door ze met nieuwe renaissance-aanplaksels onkenbaar te maken. Men scheen heel niet in te zien, dat als men aan een oud gothiek gebouw nieuwe deelen of sieraden in een geheel daarmee strijdigen bouwtrant toevoegde, de stuitendste disharmonie moest ontstaan. En zoo ziet men dan ook op onze tweede afbeelding van het Amersfoortsche oksaal de malle krullen van het in barokstijl gebouwde orgel eenvoudig tegen de strenge, edele gothieke boogversieringen aangeplakt, alsof zij daar volkomen bij pasten. Blijkbaar is om den wille van dat orgel een heel brok uit de statige gothieke balustrade moedwillig weggebroken en zijn daardoor de middelste bogen plompweg van hun sierlijke bekroning met fleurons beroofd.
Dergelijk wandalisme onder voorwendsel van verfraaiing is gelukkig in onzen tijd niet meer mogelijk. Tegen zulk geknoei verzet zich tegenwoordig het eenvoudig gezond verstand. Als men nu herstelt of bijbouwt, tracht men ten minste de stijleenheid te eerbiedigen. Een voorbeeld van dergelijke restauratie biedt de herstelde Amersfoortsche Waterpoort, op onze derde gravure afgebeeld.