heldere manchetten voor me? Meisje, altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk! Ik moet met den rijken heer Faber naar zijn villa rijden en het smeewerk aannemen; dat geeft weer een mooi karwei! Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’
In weinige minuten had het lieve, flinke meisje den ouden vader zoo netjes in de kleeren gestoken, dat zich geen edelman behoefde te schamen met hem te rijden.
De in aanbouw zijnde villa van den heer Faber was inderdaad vorstelijk en de sloten en het overige ijzerwerk daaraan zouden niet alleen omvangrijk, maar ook volgens het verlangen van den jongen millionnairszoon ware kunstwerken worden. ‘Ik weet, dat je dat wel kunt maken, baas Fiks, en ik weet ook, dat je een eerlijk man zijt, die mijn vertrouwen niet zult misbruiken.’
Heeremijntijd, wat deden deze woorden baas Fiks goed! Dat was meer geluk, dan hij gedroomd had.
‘Mijn rijtuig zal u weer thuis brengen, baas Fiks; de weg naar uw woning is een beetje ver; maar wij willen eerst ginds nog eens rondzien. Daar laat ik namelijk een broei- en plantenkas maken en dat werk vordert slecht. Sedert zes weken werken de monteurs er al aan en ik kan niet bespeuren, dat er iets wordt uitgevoerd.’
Baas Fiks liep bescheiden aan de zijde van mijnheer Faber. Bij het nieuwe plantenhuis zag het er treurig uit. De monteurs keken elkander aan, zooals de kuikens de eierdoppen aanzien, waaruit zij gekropen zijn, en de werklui keken de monteurs aan, als ossen de nieuwe staldeur, waardoor zij moeten gaan.
‘Wat is er nu weer aan de hand?’ vroeg de heer Faber, een beetje uit zijn humeur door dat luieren.
‘Och, er ontbreken ons eenige ijzeren stukken.’
‘En hoe komt dat?’
‘De fabriek heeft ze ons niet gestuurd.’
‘Maar dat deugt niet! En daarom voer je niets uit, totdat de fabriek de ontbrekende stukken zendt?’
‘We kunnen niet verder werken!’ verklaarden de monteurs en haalden de schouders op.
‘Hm, hm!’
Baas Fiks had intusschen de zaak eens bekeken. Ook hij zei ‘hm, hm!’ trok zijn jas uit, legde ze op 't gras, stroopte de mouwen op en pakte het ijzerwerk aan. De monteurs zetten groote oogen op, toen de baas aan hun werk ging, doch deze stoorde er zich niet aan. ‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk! Jelui hoeft me zoo niet aan te gapen, daarmee zal 't werk niet klaar komen.’
Het duurde niet lang of de arbeid was in vollen gang. Nu eens werd hier een ijzer doorgezaagd, dan weer ginds een nieuw gat geboord en onder den verbaasden blik van den heer Faber in een paar uur meer gedaan door baas Fiks' aansporing en onder diens leiding, dan vroeger in een heele week.
‘Zie zoo, nu kunt jelui wel voortgaan,’ sprak baas Fiks eindelijk en trok zijn jas weer aan, ‘nu is de warboel, dien gij aangericht hadt, ten minste zoo'n beetje opgeredderd. Hm, hm!’
Mijnheer Faber ging met den baas weer naar zijn villa. ‘Nog een woordje, baas Fiks!’
Baas Eggert luisterde aandachtig.
‘Ik zal de monteurs naar huis zenden; die kerels drinken dag in dag uit met het werkvolk om 't hardst en ik moet het betalen, maar gewerkt wordt er niet; dat wil ik niet langer aanzien. Je moet het werk aan het plantenhuis ook overnemen, baas Fiks, ik denk, dat je 't er beter af zult brengen, dan die kerels.’
De wangen van baas Fiks gloeiden en zijn oogen schitterden.
‘Dat zal wei gaan, mijnheer Faber,’ sprak hij met bewogen stem, ‘het werk zou zich wel schikken, maar....’
‘Welnu? Wil je soms de fabriek niet in de wielen rijden?’
‘O, neen, dat niet, dat is 't niet; maar....’
‘Nu wat is 't dan, zeg het mij maar!’
‘Ik heb in mijn kleine werkplaats de gelegenheid niet voor, ziet u, mijnheer Faber, en geld, om ze daarvoor in te richten bezit ik ook niet....’
‘Kom, als 't anders niet is, geld heb ik wel over voor een vlijtig handwerksman.’
Mijnheer Faber nam zijn portefeuille en haalde er een aanwijzingsformulier op zijn bankier uit, ‘Hoeveel heb je zoo ongeveer noodig, baas Fiks, twee-, drie duizend gulden, hé, heb je daar genoeg aan?’
Och lieve deugd, nu hield de arme smidsbaas het niet langer meer uit, nu liepen dikke tranen hem langs de rimpelige wangen. ‘'t Is mijn schuld niet, dat het zoo armzalig met mij geschapen staat, ik heb altijd mijn best gedaan, maar het ongeluk heeft mij vervolgd en daarbij is het bedrog van mijnheer Meyerstein gekomen en toen....’
‘Kom, kom, daarom moet je den moed niet zoo dadelijk verliezen, baas Fiks; een man zooals gij zijt, komt er wel weer bovenop. Hier heb je een aanwijzing voor twee duizend gulden op mijn bankier, verschaf u de noodige werktuigen en als je dan met mijn plantenkas klaar zijt, dan heb ik nog een heelen boel ander werk voor u in mijn park, zooals ijzeren veranda's, paviljoenen en dergelijke, die moet je ook voor mij maken. Kom, het rijtuig wacht buiten op je. Baas Fiks, ik moet hier nog wat blijven, om met de tuinlieden te spreken. God zegene u!’
Mijnheer Faber liet den smid met een ‘God zegene u, baas Fiks!’ den tijd niet, om zijn kassiersbriefje weg te bergen, laat staan hem te bedanken, zooals hij van plan was.
‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’ In het rijtuig van mijnheer Faber had de oude smidsbaas het wel willen uitschreeuwen van blijdschap, zoozeer jaagde zijn borst van vreugde, en thuis danste hij eerst een polka van uitgelatenheid voor hij de kleine Martha zijn geluk meedeelde.
Maar toen kwam er werk aan den winkel! ‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’ Er werd ruimte gemaakt, twee werkbanken opgericht, een boormachine geplaatst, een draaibank en draadsnijmachine aangeschaft en een paar flinke knechts waren er ook spoedig gevonden. Heeremijntijd, wat keken die andere bazen hun oogen uit, toen zij dat zagen!
‘Baas Fiks is er onder!’ hadden zij eerst gefluisterd, ‘hij heeft verdiend loon; waarom steekt hij ook zijn neus in zulke groote aannemerijen?’ en nu zeide men eensklaps: ‘Kijk, kijk, baas Fiks heeft zeker een prijs uit de loterij getrokken of een erfenis gekregen, dat hij zijn smederij zoo vergrooten kan, na het verlies aan Meyerstein geleden!’
Niemand wist echter het fijne van de zaak, geen der babbelaars kwam op het rechte spoor, namelijk, dat alleen de vlijt en het deugdelijk werk van baas Fiks hem crediet hadden verschaft.
Maar zoo gaat het met alle menschen. Dat verdiensten en geluk te allen tijde dicht bij elkaar wonen en niet te scheiden zijn, weten en gelooven zij niet; ja, zij willen het niet inzien. Toch is het geen schande, te moeten erkennen, dat een medemensch of buurman zijn geluk ook eerlijk heeft verdiend.
Met de zaak van den heer Meyerstein stond het ellendig en bleef het ellendig gesteld. Baas Fiks, zoowel als alle andere brave handwerkslieden konden voor al hun werk in de nieuwe gebouwen hun neus er aan afvegen. De heeren van 't gerecht wilden wel is waar niet gelooven, dat de heer Zilversteen aan den heer Meyerstein zoo schromelijk veel geld op de nieuwe huizen had geleend, als er op 't hypotheekkanoor stond vermeld, zoo schromelijk veel, dat de nieuwe muren schier wankelden en schudden onder den last der hypotheekschulden, maar toen had baas Fiks, die als getuige was gedagvaard, ten derde male het genoegen, den heer Cohen voor de rechtbank te zien verschijnen en te hooren zweren. En - toen was het duidelijk geweest, zoowel aan de rechters als aan baas Fiks.
Toch werden toen Zilversteen en Meyerstein elk tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens bedrog.
‘Wij hebben toch niets misdaan,’ riepen beiden, maar dat hielp hun niet; de officier van justitie beval, hen oogenblikkelijk in de doos te stoppen.
Nu, drie maanden hadden zij gauw uitgezeten en toen reden zij weer in hun equipage door de straten en voorbij de arme, bedrogen ambachtslieden, die achter hun rug de vuist konden ballen.
Baas Fiks had voor zulke grappen geen tijd. ‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’ De kunstsloten voor de villa des heeren Faber waren nog lang niet klaar, toen de heer Van Bodelswing van zijn kasteel kwam aanrijden en voor baas Fiks' werkplaats stilhield.
‘Hé, heidaar, hoor eens, ik moet baas Fiks spreken!’
De oude smidsbaas nam eerbiedig zijn mutsje af: ‘Dat ben ik, weledele heer, om u te dienen!’
‘Ben jij dat? Dat doet me plezier.’ Mijnheer Van Bodelswing gaf baas Fiks de hand. ‘Ik heb bij den heer Faber van u gehoord, baas Fiks, en het werk aan het plantenhuis gezien, dat ge daar maakt; je moet eens bij me komen, ik wil ook zoo'n serre in mijn park bouwen!’
‘Als 't u blieft, weledele heer!’
Baas Fiks zat er over in, hoe en waar hij al dat werk nog klaar zou krijgen. Zijn smederij moest nogmaals vergroot, heeremijntijd, ja! Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk.
Bij den heer Van Bodelswing was het werk pas begonnen, of er kwamen al meer brieven voor hem met 't adres:
‘Aan baas Fiks te Ergenshuizen.’
‘Ben jij dat?’ vroeg de postbode, ‘ik dacht, dat je baas Eggert heette.’
‘Ja zoo moet het ook wezen,’ lachte baas Fiks, ‘maar den heeren is de naam “baas Fiks” een beetje korter dan de andere; geef de brieven maar hier, ze zijn voor mij.’
En zoo was het ook. Die brieven bevatten nieuwe orders. Een zekere mijnheer Stokman wilde een koeienstal van ijzer hebben en vroeg ‘baas Fiks’ of deze het werk kon maken, en een zekere heer Scheepers wilde een ijzeren spoorweg voor zijn goederen aanleggen en nog eenige stallen en gebouwen. ‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’
‘Hoe staat het nu met de inrichting van uw werkplaats, baas Fiks, is zij groot genoeg voor uw bedrijf?’
‘Ik moet alweer aan 't bouwen, mijnheer Faber, de zaak gaat met den dag vooruit.’
‘Kijk eens aan, dat doet me plezier. Als je soms nog wat wil leenen...’
‘Dank u, dank u, mijnheer Faber, u is wel vriendelijk, maar dat zou toch niet goed gaan, als ik bij al mijn werken niet zoo veel zou over hebben gehouden, om van mijn eigen geld te kunnen bouwen.’
Toen had de heer Faber baas Fiks op den schouder geklopt:
‘Dat doet me dubbel genoegen, baas Fiks! ik zou je met plezier 't geld hebben gegeven, maar als je 't niet noodig hebt, is de bloei van uw zaak des te aangenamer voor u.’
Maar niet slechts de zaken van baas Fiks bloeiden voorspoedig, o neen! ook zijn huisgezin vermeerderde zich. Er was bruiloft, waarbij ook Jan uit den vreemde terug kwam en de lieve Martha met haar Frans van louter genegenheid en geluk straalden!
‘Altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk!’
Mijnheer de pastoor en dokter waren ook op de bruiloft tegenwoordig, natuurlijk, want zonder die twee zou Martha geen bruiloft hebben willen houden.
‘Nu meisjelief, wat heb ik je destijds gezegd?’ vroeg de oude dokter zachtjes aan Martha bij het feestmaal, ‘heb ik geen gelijk gehad?’
‘Ja, dokter, onze Lieve Heer bestiert altijd en overal alles ten beste, al zien de zaken er nog zoo wanhopig uit.’
Thans heeft baas Fiks reeds lang zijn werkplaats aan Hansen en Jan overgedaan, want één alleen kan het werk daarin niet meer overzien; meer dan honderd knechts, jongens en sjouwerlieden houden ze er op na en het gevijl ‘gorwie-rietsj, gorwie-rietsj-rietsj’ van de vijftig of zestig schroefbanken kan men de geheele straat door hooren. Maar het lijfspreukje van baas Fiks: ‘altijd maar vroolijk, altijd maar vroolijk,’ kan men nog steeds in